ECLI:NL:CRVB:2022:103

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 januari 2022
Publicatiedatum
19 januari 2022
Zaaknummer
20/1879 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening van een eerdere uitspraak inzake bijstandsintrekking en inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 januari 2022 uitspraak gedaan op het verzoek om herziening van een eerdere uitspraak van de Raad van 18 februari 2020. Verzoekster had verzocht om herziening van de uitspraak waarbij haar bijstandsuitkering over de periode van 10 november 2015 tot en met 21 augustus 2016 was ingetrokken. De intrekking was gebaseerd op de schending van de inlichtingenverplichting door verzoekster, die niet had gemeld dat zij niet op het uitkeringsadres woonde. De Raad heeft vastgesteld dat de feiten en omstandigheden die verzoekster aanvoerde ter onderbouwing van haar verzoek om herziening, reeds bekend waren of redelijkerwijs bekend konden zijn ten tijde van het hoger beroep. Dit betekent dat niet is voldaan aan de vereisten van artikel 8:119 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad heeft ook overwogen dat de door verzoekster overgelegde verbruiksgegevens van nutsvoorzieningen niet voldoende waren om aan te tonen dat zij wel op het uitkeringsadres woonde. De Raad heeft geconcludeerd dat het verzoek om herziening moet worden afgewezen, en dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

20 1879 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 18 januari 2022
Uitspraak op het verzoek om herziening van de uitspraak van de Raad van 18 februari 2020, 18/3853 PW-PV
Partijen:
[verzoekster] te [woonplaats] (verzoekster)
het dagelijks bestuur van Orionis Walcheren (dagelijks bestuur)

PROCESVERLOOP

Verzoekster heeft verzocht om herziening van de uitspraak van de Raad van 18 februari 2020, 18/3853 PW-PV.
Het dagelijks bestuur heeft op het verzoek gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 december 2021. Verzoekster heeft via videobellen deelgenomen. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door
A.W. Francke, die eveneens via videobellen heeft deelgenomen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 21 februari 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 27 juni 2017, heeft het dagelijks bestuur de bijstand van verzoekster over de periode van 10 november 2015 tot en met 21 augustus 2016 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 11.559,03 bruto teruggevorderd. Het dagelijks bestuur heeft daaraan ten grondslag gelegd dat verzoekster de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat zij in de genoemde periode niet op het uitkeringsadres heeft gewoond.
1.2.
Bij uitspraak van 30 mei 2018, 17/5625, heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant het beroep tegen het besluit van 27 juni 2017 ongegrond verklaard.
2. Bij de uitspraak waarvan nu herziening is gevraagd, heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 30 mei 2018 bevestigd. De Raad heeft hiertoe – voor zover hier van belang – het volgende overwogen:
“Uit de verbruiksgegevens van de nutsvoorzieningen volgt dat appellante over de periode van 10 november 2015 tot en met 17 november 2016 in totaal 3 m³ water,
371 m³ gas en 459 kWh elektra heeft verbruikt. Het gemiddelde waterverbruik voor een tweepersoonshuishouden per jaar ligt volgens de cijfers van het Nibud op 93 m³.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 3 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1986) is bij een verbruik van maximaal 7 m³ water per jaar per huishouden sprake van een extreem laag waterverbruik. Een extreem laag waterverbruik rechtvaardigt de vooronderstelling dat de betrokkene niet zijn hoofdverblijf heeft op het uitkeringsadres. Het is in deze situatie aan de betrokkene om het tegendeel aannemelijk te maken. (…) Appellante is hierin niet geslaagd. (…) Deze stellingen van appellante zijn, wat er ook van zij, niet afdoende om het extreem lage waterverbruik van 3 m³ in ruim een jaar, te verklaren. Meegewogen kan verder worden dat uit verklaringen van buurtbewoners die als getuige zijn gehoord blijkt dat appellante vrijwel nooit op het uitkeringsadres aanwezig was. Deze verklaringen zijn weliswaar na de beoordelingsperiode gedaan, maar ze hebben gelet op de bewoordingen wel betrekking op die periode.”
3. Verzoekster heeft ter onderbouwing van haar verzoek aangevoerd dat zij in november 2016 op verzoek van een medewerker van de afdeling handhaving van de gemeente [gemeente] (medewerker) een foto van de meterstand van het water heeft gemaild. Dit was een foto van de meterstand van december 2015 en niet van november 2016. Verzoekster had ten tijde van dat verzoek niet begrepen dat het de bedoeling van de medewerker was dat zij de meterstand per november 2016 zou doorgeven. Het dagelijks bestuur, en daarna de rechtbank en de Raad beschikten bij hun beoordeling over onjuiste verbruiksgegevens van verzoekster. Verzoekster heeft bij haar verzoek om herziening foto’s overgelegd van de meterstanden op verschillende data in de periode van 1 december 2015 tot en met 3 januari 2017. Met deze foto’s heeft verzoekster naar haar mening aangetoond dat haar opgave van november 2016 onjuist was en op een misverstand berustte.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 8:119, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat de bestuursrechter op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak kan herzien op grond van feiten of omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak;
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en;
c. waren zij bij de bestuursrechter eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (zie de uitspraken van 19 november 1998, ECLI:NL:CRVB:1998:ZB8180 en van 3 oktober 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AN7982) dient het bijzondere rechtsmiddel van herziening er niet toe om een hernieuwde discussie over de desbetreffende uitspraak te voeren of te openen, maar om een rechterlijke uitspraak die berust op een naderhand onjuist gebleken feitelijk uitgangspunt te herstellen. Dit kan alleen indien is voldaan aan de strikte, cumulatieve voorwaarden van artikel 8:119, eerste lid, van de Awb.
4.3.
Wat verzoekster heeft aangevoerd, namelijk dat zij in november 2016 per abuis niet de meterstand van dat moment heeft gemaild, en dat de verbruiksgegevens waar de Raad van uit is gegaan onjuist waren, zijn feiten en omstandigheden die bij het instellen van het hoger beroep bij verzoekster bekend waren of redelijkerwijs bekend konden zijn, zodat niet is voldaan aan het vereiste genoemd in artikel 8:119, aanhef en onder b, van de Awb. Verzoekster had die feiten en omstandigheden destijds ook al kunnen aanvoeren.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het verzoek om herziening moet worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om herziening af.
Deze uitspraak is gedaan door M. van Paridon, in tegenwoordigheid van
Y. Al-Qaq als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2022.
(getekend) M. van Paridon
(getekend) Y. Al-Qaq