ECLI:NL:CRVB:2022:1032

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 mei 2022
Publicatiedatum
13 mei 2022
Zaaknummer
20/3278 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering ZW-uitkering en terugvordering voorschot ziekengeld na arbeidsongeval

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 mei 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Gelderland. Appellant, die als asbestsaneerder werkzaam was, had zich op 22 mei 2017 ziekgemeld na een arbeidsongeval. Het Uwv kende hem een ZW-uitkering toe, maar beëindigde deze per 29 september 2018, omdat hij in staat werd geacht om andere functies te vervullen. Appellant meldde zich opnieuw ziek op 22 januari 2019, maar het Uwv weigerde hem een nieuwe ZW-uitkering toe te kennen en vorderde een eerder verstrekt voorschot ziekengeld terug. De rechtbank verklaarde de beroepen van appellant ongegrond, wat appellant in hoger beroep aanvecht.

De Centrale Raad oordeelt dat het Uwv terecht heeft geoordeeld dat appellant per 22 januari 2019 geschikt was voor de bij de EZWb geselecteerde functies. De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel dat er geen reden is om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De Raad concludeert dat de medische situatie van appellant op de datum in geding niet zodanig was dat hij niet in staat was om de geselecteerde functies uit te oefenen. Ook de terugvordering van het voorschot ziekengeld wordt door de Raad bevestigd, omdat appellant geen zelfstandige gronden heeft aangevoerd tegen deze beslissing. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

20 3278 ZW, 20/3279 ZW

Datum uitspraak: 4 mei 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 14 augustus 2020, 19/6544 en 19/6552 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft I.M.H. Merks-Metz hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 april 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mevrouw Merks-Metz. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.M.J.E. Budel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als asbestsaneerder . Op 22 mei 2017 heeft hij zich ziekgemeld met lichamelijke klachten, waaronder linkerpolsklachten, na een arbeidsongeval. Het Uwv heeft appellant bij besluit van 7 juli 2017 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 28 augustus 2018 de ZW-uitkering van appellant per 29 september 2018 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kon verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Appellant werd niet meer in staat geacht tot het verrichten van zijn arbeid als asbestsaneerder , maar wel tot het vervullen van diverse andere functies.
1.2.
Het Uwv heeft appellant per 29 september 2018 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet toegekend. Appellant heeft zich op 22 januari 2019 opnieuw ziekgemeld met toegenomen linkerpolsklachten. Het Uwv heeft appellant vanaf 29 januari 2019 een voorschot op het ziekengeld toegekend. In verband met de ziekmelding heeft appellant op 6 mei 2019 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant per 22 januari 2019 geschikt geacht voor de in het kader van de EZWb geselecteerde functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 7 mei 2019 geweigerd appellant per 22 januari 2019 een ZW-uitkering toe te kennen. Bij besluit van 6 september 2019 heeft verweerder een bedrag van € 5.978,01 bruto aan verstrekt voorschot ziekengeld over de periode van 29 januari 2019 tot en met 30 april 2019 van appellant teruggevorderd. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 7 mei 2019 heeft het Uwv bij besluit van 9 oktober 2019 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 6 september 2019 heeft het Uwv bij besluit van 24 oktober 2019 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft de beroepen van appellant tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv appellant op goede gronden per 22 januari 2019 geschikt geacht voor één van de bij de EZWb geselecteerde functies. De rechtbank heeft overwogen dat er geen aanleiding is om te twijfel aan de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep getrokken conclusie. Daarbij is in aanmerking genomen dat appellant op het spreekuur van 6 mei 2019 heeft verklaard dat zijn polsklachten sinds de zomer van 2018 hetzelfde zijn gebleven en lichamelijk onderzoek op dit spreekuur geen nieuwe bevindingen liet zien. Dat appellant mogelijk na de datum in geding opnieuw geopereerd zou gaan worden, is geen reden voor een andere conclusie. Appellant heeft onvoldoende onderbouwd dat de uit zijn polsklachten voortkomende beperkingen ten opzichte van de EZWb op de datum in geding zijn toegenomen. De rechtbank heeft het Uwv gevolgd in het standpunt dat de brief van 10 oktober 2019 van de behandelend plastisch chirurg naar aanleiding van de tweede operatie aan de pols van appellant op 5 september 2019, niet ziet op zijn medische situatie op de datum in geding. Naar het oordeel van de rechtbank leidt het rapport van 6 februari 2020 van neuroloog Nieholt niet tot een ander oordeel. De conclusie van Nieholt is te algemeen en is onvoldoende toegespitst op de datum in geding. De rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd in zijn in het rapport van 19 februari 2020 opgenomen conclusie dat de aandoening aan de pees na de datum in geding is ontstaan, te meer omdat Heine in zijn brief van 14 juni 2018 geen melding hiervan maakt en de aandoening bij eerder MRI-onderzoek niet is aangetoond. Bovendien heeft appellant verklaard dat de door hem gevolgde handtherapie in januari/februari 2019 is afgesloten. De rechtbank heeft tot slot overwogen dat het Uwv verplicht was het aan appellant verstrekte voorschot ziekengeld over de periode van 29 januari 2019 tot en met 30 april 2019 terug te vorderen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de uit zijn polsklachten voortkomende beperkingen op de datum in geding zijn onderschat. Volgens appellant had hij op de datum in geding veel pijn aan zijn pols en kon hij zijn linkerhand toen niet of nauwelijks belasten, terwijl de bij de EZWb geselecteerde functies niet met één hand zijn uit te voeren. Appellant heeft erop gewezen dat hij zowel vóór als na de datum in geding is geopereerd en ook de tweede operatie, van 5 september 2019, geen verbetering heeft gebracht. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant informatie van de behandelend plastisch chirurg en revalidatiearts ingebracht en ook een reactie van 28 maart 2020 van neuroloog Nieholt op het rapport van 19 februari 2020 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Nieholt heeft daarin onder meer gesteld dat de pijn als gevolg van de peesklacht waaraan appellant op 5 september 2019 is geopereerd, al bestond op datum in geding maar op dat moment niet als zodanig is onderkend. Appellant heeft ook hoger beroep ingesteld tegen het oordeel van de rechtbank over de terugvordering.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen, onder verwijzing naar een rapport van 29 december 2020 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na 52 weken ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de EZWb. Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de geselecteerde functies (zie de uitspraak van de Raad van 22 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1225).
4.2.
In geschil is of het Uwv appellant per 22 januari 2019 terecht geschikt heeft geacht voor ten minste een van de functies die hem bij de EZWb per 29 september 2018 zijn voorgehouden.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep getrokken conclusie. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen, worden onderschreven. Daaraan wordt toegevoegd dat bij het vaststellen van beperkingen bij de EZWb is betrokken dat appellant na de eerste operatie aan zijn pols op 7 februari 2018 klachten is blijven houden. Vijf dagen voor de datum in geding, op 17 januari 2019, is appellant opnieuw door de plastisch chirurg gezien in verband met aanhoudende klachten met name aan de ulnaire zijde, waarop een MRI werd gemaakt die volgens de plastisch chirurg geen afwijkingen liet zien. Op 18 juli 2019 heeft de plastisch chirurg appellant weer gezien, waarbij de plastisch chirurg heeft vermeld dat de pijn nu wat meer rondom de ECU te zien is. Volgens de plastisch chirurg zijn de klachten zoals appellant deze heeft gepresenteerd, het meest passend bij een luxerende ECU pees. Andere afwijkingen zijn er op een herhaalde MRI niet. De diagnose die bij de ingreep van 5 september 2019, waarbij herstel van de ECU schede links werd verricht, past is dan ook een luxerende extensor carpi ulnaris pees ter plaatse van de pols, veroorzaakt door een te wijde schede. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk gemotiveerd dat ervan uit moet worden gegaan dat deze peesaandoening is ontstaan na de datum in geding. Aandoeningen van de extensor carpi ulnaris pees kunnen namelijk vaak met MRI-onderzoek worden aangetoond. Uit de beschikbare gegevens valt echter niet op te maken dat de peesaandoening al eerder aangetoond was. De expertise van Nieholt leidt niet tot een ander oordeel. Uit zijn rapporten blijkt namelijk niet dat hij, anders dan de verzekeringsarts bezwaar en beroep, de bevindingen van de plastisch chirurg van januari 2019, waaronder een MRI die toen geen afwijkingen liet zien, bij zijn beoordeling heeft betrokken.
4.4
Tegen de terugvordering van het voorschot ziekengeld over de periode 29 januari 2019 tot en met 30 april 2019 heeft appellant in hoger beroep geen zelfstandige gronden aangevoerd. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen worden onderschreven.
4.5.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat de hoger beroepen niet slagen en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van N.N. Gambier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2022.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) N.N. Gambier