ECLI:NL:CRVB:2022:1053

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 mei 2022
Publicatiedatum
16 mei 2022
Zaaknummer
21/3362 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WGA-uitkering en geschiktheid functie productiemedewerker industrie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 mei 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de WGA-uitkering van appellante. Appellante, die eerder volledig arbeidsongeschikt was geacht, had zich ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Na een herbeoordeling door het Uwv werd vastgesteld dat zij met ingang van 7 juli 2020 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de beëindiging van haar WIA-uitkering. Appellante was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld.

Tijdens de procedure heeft de Raad overwogen dat de medische beoordeling door het Uwv zorgvuldig was en dat er geen objectieve medische onderbouwing was voor de door appellante ervaren oogklachten. De Raad concludeerde dat de functie van productiemedewerker industrie geschikt was voor appellante, ondanks haar bezwaren over het werken onder leiding en het omgaan met conflicten. De rechtbank had eerder al geoordeeld dat de medische beoordeling en de geselecteerde functies in medisch opzicht passend waren voor appellante.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante geen nieuwe gronden had aangevoerd die tot een ander oordeel konden leiden. De beslissing van het Uwv om de WGA-uitkering te beëindigen werd daarmee bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

21.3362 WIA

Datum uitspraak: 9 mei 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
5 augustus 2021, 20/5091 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B.B.A. Willering, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via beeldbellen plaatsgevonden op 31 maart 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Willering. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als pedagogisch medewerker voor 24 uur per week. Op 7 mei 2014 heeft zij zich ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante van 4 september 2016 tot 4 september 2018 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%. Vanaf 4 september 2018 ontvangt appellante een
WGA-loonaanvullingsuitkering. Op 12 september 2019 heeft de werkgever een verzoek ingediend voor een herbeoordeling.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 18 maart 2020. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Het Uwv heeft bij besluit van 6 mei 2020 vastgesteld dat appellante met ingang van 7 juli 2020 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. In de bezwaarfase heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanleiding gezien een nieuwe FML op te stellen, gedateerd op 17 september 2020. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geen reden gezien om af te wijken van het primaire arbeidskundige oordeel. Het bezwaar tegen het besluit van 6 mei 2020 is bij besluit van 21 september 2020 (bestreden besluit I) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 17 september 2020 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 18 september 2020 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
Tijdens de procedure bij de rechtbank heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de geselecteerde functies toegelicht in een rapport van 18 november 2020. Hij heeft aanleiding gezien om de geselecteerde functies die ten grondslag lagen aan het primaire besluit te laten vervallen en andere functies te selecteren. Dit heeft geen consequenties voor het arbeidsongeschiktheidspercentage. Wel heeft dit tot gevolg dat een nieuwe
uitlooptermijn moet worden gehanteerd. Het Uwv heeft daarom bij besluit van 26 november 2020 (bestreden besluit II) de WIA-uitkering beëindigd per 27 januari 2021.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen bestreden besluit I niet-ontvankelijk verklaard en daarbij het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante en tot het vergoeden van het door appellante betaalde griffierecht. Met betrekking tot bestreden
besluit II heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig is geweest.De verzekeringsarts bezwaar en beroep was bekend met de klachten van appellante. Aan de hand van de klachten zijn in de FML beperkingen opgenomen ten aanzien van een voorspelbare werksituatie, emotionele problemen van anderen hanteren, omgaan met conflicten, samenwerken en sociaal functioneren in arbeid. Ook is appellante beperkt geacht wat betreft trillingsbelasting, pollen, buigen, duwen en trekken, tillen, dragen, lopen en traplopen. Voor wat betreft het slecht of wazig zien heeft de
verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding gezien een beperking aan te nemen. Daarbij wordt opgemerkt dat appellante geen medisch objectieve informatie heeft overgelegd die haar stelling dat zij meer beperkt is, onderbouwt. Verder is van belang dat appellante op de datum in geding niet in behandeling is vanwege psychische klachten. In wat appellante heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen reden te oordelen dat appellante meer beperkt moest worden geacht op datum in geding.
De stelling van appellante dat de functie productiemedewerker industrie (SBC-code111180) ongeschikt is omdat sprake is van werken onder leiding van een groepsleider, slaagt niet. Wat betreft het werken onder een leidinggevende wijst de rechtbank erop dat dit niet betekent dat in de functie sprake is van samenwerken. Het Uwv heeft er overigens ter zitting terecht op gewezen dat reserve functies zijn geselecteerd en bij het vervallen van de functie van productiemedewerker industrie blijft de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35%. De rechtbank ziet, uitgaande van de juistheid van de medische beoordeling, geen grond voor het oordeel dat de geduide functies in medisch opzicht ongeschikt zijn. Waar er verder sprake was van signaleringen heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep uitgelegd waarom de functies alsnog geschikt zijn. Daarmee berust ook de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit op goede gronden. Het beroep tegen bestreden besluit II is ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat haar beperkingen zijn toegenomen en dat dat niet te rijmen is met een mate van arbeidsongeschiktheid van 7,97 %. Ze was eerder volledig arbeidsongeschikt geacht. De functie van productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) kan zij niet verrichten. Er is sprake van werken onder een leidinggevende. Als appellante niet goed werkt, kan dat conflicten opleveren met collega’s. Appellante kan niet goed omgaan met conflicten. Ter ondersteuning van haar standpunt heeft zij verwezen naar de brief van haar werkgever van 9 september 2019.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 27 januari 2021 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA-uitkering van appellante heeft beëindigd.
4.3.
De gronden die appellante heeft aangevoerd, zijn in essentie dezelfde gronden als die zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft deze gronden besproken en voldoende gemotiveerd dat deze niet slagen. Appellante heeft niet onderbouwd waarom de rechtbank niet tot dit oordeel had kunnen komen. Ook heeft zij geen nieuwe gronden aangevoerd of nieuwe medische stukken ingediend op grond waarvan tot een ander oordeel gekomen kan worden. De Raad verwijst dan ook naar de overwegingen van de rechtbank zoals weergegeven in de aangevallen uitspraak en maakt deze tot de zijne. De Raad voegt daaraan toe dat ook voor de door appellante ervaren oogklachten, die zich uiten in wazig zien, geen medische objectivering is. De brief van de werkgever leidt niet tot een ander oordeel, reeds omdat deze geen medische informatie bevat.
4.4.
Met de rechtbank overweegt de Raad dat de functie productiemedewerker industrie geschikt is voor appellante. De functie levert geen signaleringen op op de onderdelen samenwerken of conflicthantering. Voor zover er in de functie wel sprake is van signaleringen die aangeven dat er mogelijk een overschrijding van de belastbaarheid is, zijn deze signaleringen afdoende besproken door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 18 november 2020. Ook de overige functies die aan de schatting ten grondslag liggen, zijn in medisch opzicht passend voor appellante.
4.5.
Uit 4.3 en 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal, voor zover aangevochten, worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2022.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) L.R. Kokhuis