ECLI:NL:CRVB:2022:1057

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 mei 2022
Publicatiedatum
17 mei 2022
Zaaknummer
17/7804 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking hoger beroep na tegemoetkoming door Uwv en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen een beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Het hoger beroep werd ingetrokken omdat het Uwv met een gewijzigde beslissing op bezwaar volledig aan de bezwaren van appellante tegemoetkwam. De uitspraak betreft ook een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat de procedure in totaal zes jaar en ruim twee maanden heeft geduurd, wat resulteert in een overschrijding van de redelijke termijn met 27 maanden. Dit leidde tot een schadevergoeding van € 2.500,-, waarvan het Uwv en de Staat der Nederlanden elk een deel moeten vergoeden. De Raad heeft ook de proceskosten van appellante toegewezen aan het Uwv en de Staat, die samen verantwoordelijk zijn voor de kosten van de rechtsbijstand. De uitspraak is gedaan op 11 mei 2022.

Uitspraak

Datum uitspraak: 11 mei 2022
16/7804 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak als bedoeld in de artikelen 8:75a en 8:108 van de Algemene wet bestuursrecht in verband met het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
28 november 2016, 16/1763 en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E. van den Bogaard, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 september 2018. Appellante is ter zitting vertegenwoordigd door mr. S.J.W.C. Lipman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door L. den Hartog.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst en het Uwv verzocht om een nadere motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Het Uwv heeft een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 december 2018 ingediend. Op verzoek van de Raad heeft appellante hier een reactie op gegeven.
De Raad heeft vervolgens W. Hokken, revalidatiearts benoemd als onafhankelijk deskundige. De deskundige heeft op 4 februari 2020 een rapport uitgebracht. Partijen hebben hun zienswijze op dit rapport gegeven. Op verzoek van de Raad heeft de deskundige op 11 september 2020 op deze zienswijzen gereageerd. Partijen hebben hierop hun reactie gegeven.
De Raad heeft daarop J. Blank-Contant, psychiater, benoemd als onafhankelijk deskundige. Deze deskundige heeft op 28 juni 2021 een rapport uitgebracht. Appellante heeft haar zienswijze op dit rapport gegeven. Het Uwv heeft op 1 december 2021 de beslissing op bezwaar van 4 mei 2016 ingetrokken en een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen.
Op 31 december 2021 heeft mr. Van den Bogaard namens appellante het hoger beroep ingetrokken en gelijktijdig aan de Raad verzocht het Uwv te veroordelen in de proceskosten en tot vergoeding van schade ten gevolge van overschrijding van de redelijke termijn.
Het Uwv heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid een verweerschrift in te dienen.
Naar aanleiding van het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Onder toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven. Vervolgens is het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Artikel 8:75a, eerste lid, eerste volzin, van de Awb bepaalt dat in geval van intrekking
van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de kosten kan worden veroordeeld. Ingevolge artikel 8:108, eerste lid, van de Awb is deze bepaling van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep.
1.2.
Op grond van artikel 8:88, aanhef en onder a, van de Awb is de bestuursrechter bevoegd
op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van de schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit.
1.3.
Namens appellante is het hoger beroep ingetrokken omdat het Uwv met de gewijzigde
beslissing op bezwaar van 1 december 2021 volledig aan de bezwaren van appellante is tegemoetgekomen.
1.4.
De Raad ziet aanleiding om het Uwv te veroordelen in de kosten die appellante in
verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De proceskosten worden, ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op € 1.518,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759,-) en € 2.656,50 in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor de reactie op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 december 2018 en twee maal 0,5 punt voor de zienswijzen op de rapporten van de deskundigen, met een waarde per punt van € 759,-), totaal € 4.174,50 voor verleende rechtsbijstand.
2. Voor vergoeding van het betaalde griffierecht kan appellante zich rechtstreeks tot het Uwv
wenden.
3.1.
Voor het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden geldt het volgende.
3.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
3.3.
Anders dan de Raad in het verleden heeft geoordeeld eindigt de redelijke termijn op het moment van het intrekken van het hoger beroep (1) als het tegemoetkomend besluit en de intrekking op hetzelfde moment plaatsvinden en (2) als het hoger beroep wordt ingetrokken voordat het tegemoetkomend besluit is genomen. Als de intrekking van het hoger beroep plaatsvindt na een tegemoetkomend besluit, dan eindigt de redelijke termijn op het moment waarop het tegemoetkomend besluit is bekendgemaakt
.Ook eindigt de redelijke termijn op het moment dat het tegemoetkomend besluit is bekendgemaakt als daarna geen intrekking van het hoger beroep plaatsvindt.
3.4.
Het Uwv heeft het bezwaarschrift van appellante ontvangen op 8 september 2015. Na de gewijzigde beslissing op bezwaar van 1 december 2021 heeft appellante het hoger beroep op 31 december 2021 ingetrokken. Dit betekent dat de redelijke termijn is geëindigd op 1 december 2021. Hieruit volgt dat de procedure zes jaar en ruim twee maanden heeft geduurd. In de zaak zelf, noch in de opstelling van appellante, zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met 27 maanden (afgerond naar boven) overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 2.500,-.
3.5.
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar tegen het besluit van de het Uwv meer dan zeven maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn in de bestuurlijke fase met twee maanden (afgerond naar boven) is overschreden. Daarmee is vastgesteld dat de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase is geschonden. Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening komt van het Uwv onderscheidenlijk van de Staat wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252). Het Uwv wordt volgens die methode veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 185,19 (2/27 deel van € 2.500,-). De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 2.314,81 (25/27 deel van € 2.500,-).
3.6.
Aanleiding bestaat om de Staat en het Uwv, beide voor de helft, te veroordelen in de proceskosten van appellante in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 379,50 (1 punt, met een wegingsfactor van 0,5) voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 185,19;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 2.314,81;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 4.364,25;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 189,75.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2022.
(getekend) E. Dijt
(getekend) M.D.F de Moor