ECLI:NL:CRVB:2022:1061

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 mei 2022
Publicatiedatum
17 mei 2022
Zaaknummer
19/3568 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschil over psychische beperkingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 mei 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellante. Appellante, die zich op 14 juli 2015 ziek meldde met psychische klachten, had eerder een uitkering ontvangen op basis van de Ziektewet. Het Uwv had vastgesteld dat appellante per 13 augustus 2016 geen recht meer had op ziekengeld, omdat zij in staat werd geacht om ten minste één van de geselecteerde functies te vervullen. Appellante was het hier niet mee eens en heeft hoger beroep ingesteld.

Tijdens de procedure is een deskundige ingeschakeld, psychiater prof. dr. G.F. Koerselman, die concludeerde dat appellante op de datum in geding van 12 maart 2018 leed aan een autismespectrumstoornis en een onbehandelde paniekstoornis. Deze aandoeningen leidden volgens hem tot meer beperkingen dan eerder door het Uwv was vastgesteld. Het Uwv heeft na het deskundigenrapport zijn besluit aangepast en de ZW-uitkering van appellante per 12 maart 2018 voortgezet, maar beëindigd per 11 juli 2018.

De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank vernietigd en geoordeeld dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante per 11 juli 2018 in staat was om ten minste één van de geselecteerde functies te vervullen. De Raad volgde het oordeel van de deskundige en oordeelde dat appellante niet voldoende had aangetoond dat de FML van 17 januari 2017 geen juiste weergave was van haar belastbaarheid op de relevante datum. De Raad heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard en het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

19.3568 ZW, 22/543 ZW

Datum uitspraak: 16 mei 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 juli 2019, 18/4510 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.C.M. Martens hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via beeldbellen plaatsgevonden op 21 oktober 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Martens. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.P. Heijnen-Veldman.
Na de zitting is het onderzoek heropend. De Raad heeft prof. dr. G.F. Koerselman, psychiater, als deskundige benoemd, die op 5 juli 2021 heeft gerapporteerd.
Partijen hebben op het deskundigenrapport gereageerd. Het Uwv heeft daarbij een nader stuk ingebracht en op 13 augustus 2021 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen. Appellante heeft hierop gereageerd.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als IT-professional voor 34,83 uur per week. Op 14 juli 2015 heeft zij zich ziek gemeld met psychische klachten. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Appellante werd op basis van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 30 augustus 2016 niet meer in staat geacht tot het verrichten van haar arbeid als IT-professional, maar wel tot het vervullen van de functies samensteller metaalwaren, productiemedewerker industrie, wikkelaar/samensteller elektronische apparatuur. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 15 september 2016 vastgesteld dat appellante per 13 augustus 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kon verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Naar aanleiding van het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de FML op 17 januari 2017 aangevuld. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de geselecteerde functies desondanks voor appellante geschikt bevonden. Het bezwaar van appellante tegen voornoemd besluit heeft het Uwv bij besluit van 13 februari 2017 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 16 januari 2018 (ECLI:NL:RBROT:2018:263) heeft de rechtbank Rotterdam het beroep van appellante tegen dat besluit ongegrond verklaard.
1.3.
Appellante heeft zich op 31 augustus 2017 opnieuw ziek gemeld met psychische klachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. In verband met haar ziekmelding heeft zij op 6 maart 2018 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante per 12 maart 2018 belastbaar geacht conform de FML van 17 januari 2017 en onverminderd in staat geacht alle in het kader van de EZWb geselecteerde functies te verrichten. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 12 maart 2018 vastgesteld dat appellante per die datum geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 20 juli 2018 (bestreden besluit I) ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit I ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 18 juli 2018 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen bestreden besluit I ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt in beroep gehandhaafd. Zij houdt staande dat haar psychische beperkingen zijn onderschat. Ter onderbouwing verwijst appellante naar de rapporten van psychiater J.K. van der Veer en verzekeringsarts V. van der Linden van
20 augustus 2020. Hieruit blijkt dat appellante op de datum in geding leed aan een persisterende aanpassingsstoornis, autismespectrumstoornis, neurobiologische ontwikkelingsstoornis (ASS) en cluster B en C persoonlijkheidstrekken en meer beperkt is dan door het Uwv is vastgesteld. Appellante concludeert dat zij niet in staat is tenminste één van de EZWb-functies te verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4.1.
Gelet op het tussen partijen bestaande geschil over de voor appellante per 12 maart 2018 geldende (psychische) beperkingen, waarbij appellante heeft gewezen op de door haar ingebrachte expertise-rapporten en waar het Uwv een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 24 september 2020 tegenover heeft gesteld, heeft de Raad aanleiding gezien tot inschakeling van psychiater Koerselman als deskundige.
4.2.
Psychiater Koerselman heeft in zijn rapport van 5 juli 2021 geconcludeerd dat appellante op de datum in geding van 12 maart 2018 leed aan een autismespectrumstoornis (ASS) en een (onbehandelde) paniekstoornis. Deze aandoeningen leidden er volgens hem toe dat appellante op de datum in geding meer beperkt was dan in de FML van 17 januari 2017 is vastgesteld. Als gevolg van de nog onbehandelde paniekstoornis was appellante volgens Koerselman op die datum niet in staat tot regulier werk en de voor de EZWb geselecteerde functies. Hierdoor is hij niet toegekomen aan een verdere inhoudelijke bespreking van de FML. Echter heeft hij erop gewezen dat de door hem vastgestelde toestand later, per de datum van de hoorzitting van 11 juli 2018, is veranderd. De paniekstoornis van appellante moet volgens hem, in ieder geval deels, in remissie zijn geweest vanwege behandeling, zodat een inschatting van de beperkingen toen wel aan de orde kon zijn. Overwogen is dat, ervan uitgaande dat de toenmalige aanpassingsstoornis geleidelijk is verergerd tot de paniekstoornis die op
12 maart 2018 moet hebben bestaan, het goed denkbaar is dat de beperkingen van appellante tijdens het onderzoek op 11 juli 2018 weer waren afgenomen. Koerselman heeft geen reden om aan te nemen dat de desbetreffende FML ten tijde van de hoorzitting niet adequaat zou zijn geweest. Voor de door appellante ingeschakelde psychiater Van der Veer geformuleerde beperkingen heeft Koerselman geen aanknopingspunten gezien, rekening houdend met het door de verzekeringsarts bezwaar en beroep tijdens het onderzoek beschreven functioneren van appellante en zijn eigen observaties bij onderzoek.
4.3.
Naar aanleiding hiervan heeft het Uwv op 13 augustus 2021 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen (bestreden besluit II). Bij dit besluit is het bezwaar van appellante tegen het besluit van 12 maart 2018 gegrond verklaard. Hierbij heeft het Uwv, gebaseerd op de conclusies van Koerselman, de ZW-uitkering van appellante per 12 maart 2018 voortgezet, omdat zij niet geschikt is voor tenminste één van de EZWb geselecteerde functies. Gelijk aan de conclusie van de deskundige is vastgesteld dat appellante hiertoe per 11 juli 2018 wel geschikt is. Het Uwv heeft daarom haar ZW-uitkering beëindigd per 11 juli 2018.
4.4.
Appellante heeft in reactie hierop te kennen gegeven dat de overweging van Koerselman over haar belastbaarheid vanaf de datum van de hoorzitting buiten de opdracht van de Raad valt en daarom niet kan worden betrokken in de besluitvorming. Appellante stelt daarom dat de ZW-uitkering ten onrechte per 11 juli 2018 is beëindigd.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Met bestreden besluit II heeft het Uwv bestreden besluit I niet langer gehandhaafd. Dat betekent dat de aangevallen uitspraak, waarbij de rechtbank het beroep tegen bestreden
besluit I ongegrond heeft verklaard, niet in stand kan blijven. De Raad zal zowel de aangevallen uitspraak als bestreden besluit I vernietigen.
5.2.
Het Uwv is met bestreden besluit II niet geheel tegemoet gekomen aan het bezwaar van appellante, zodat dit besluit, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mede in de beoordeling wordt betrokken. Bestreden besluit II is daarom geregistreerd onder procedurenummer 22/543 ZW.
5.3.
Gelet op bestreden besluit II is in geschil of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante per 11 juli 2018, uitgaande van de beperkingen als vastgelegd in de FML van 17 januari 2017, in staat is te achten tenminste één van de eerder geselecteerde EZWbfuncties te verrichten. Daarbij is met name van belang of de deskundige in zijn oordeel omtrent de juistheid van de FML van 17 januari 2017 per datum in geding van 11 juli 2018 kan worden gevolgd.
5.4.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na 52 weken ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de EZWb. Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de geselecteerde functies (zie de uitspraak van de Raad van 22 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1225).
5.5.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. De deskundige heeft alle beschikbare medische informatie in de beoordeling betrokken. In het rapport van 5 juli 2021 heeft hij inzichtelijk en gemotiveerd uiteengezet dat de per 12 maart 2018, wegens ASS en (onbehandelde) paniekstoornis, bestaande beperkingen per latere datum van 11 juli 2018 ten gevolge van behandeling zijn verminderd en er daarom geen reden bestaat de FML van 17 januari 2017 per voornoemde datum niet adequaat te achten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich blijkens het rapport van 3 augustus 2021 hierbij aangesloten.
5.6.
Appellante heeft niet – met medisch objectiveerbare stukken – aannemelijk gemaakt dat dat de FML van 17 januari 2017 geen juiste weergave is van haar belastbaarheid op 11 juli 2018. Haar enkele stelling dat het oordeel van de deskundige over haar belastbaarheid vanaf die datum buiten de opdracht van de Raad valt is onvoldoende de deskundige in het inzichtelijk en overtuigend gemotiveerde oordeel niet te volgen.
5.7.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 17 januari 2017 bestaat er geen aanleiding voor het oordeel dat appellante per 11 juli 2018 niet in staat is tenminste één van de EZWbfuncties te verrichten.
6. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep tegen bestreden besluit II, voor zover het is gericht tegen de vaststelling dat appellante geen recht meer heeft op een ZW-uitkering per 11 juli 2018, niet slaagt. Dit beroep wordt ongegrond verklaard.
7. Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.082,- in bezwaar (2 punten: 1 voor het bezwaarschrift en 1 voor het bijwonen van de hoorzitting), € 1.518,- in beroep (2 punten: 1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting) en op € 2.277,- in hoger beroep (1 punt voor het hogerberoepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting, 0,5 punt voor de zienswijze op het deskundigenrapport en een 0,5 punt voor de zienswijze op bestreden besluit II).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 20 juli 2018 gegrond;
- vernietigt het besluit van 20 juli 2018;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 13 augustus 2021 ongegrond;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 4.877,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 174,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2022.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) E.X.R. Yi