ECLI:NL:CRVB:2022:1102

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 mei 2022
Publicatiedatum
20 mei 2022
Zaaknummer
21/2486 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over terugwerkende kracht van ontheffing van verzekeringsplicht in het kader van de AOW

In deze zaak gaat het om de vraag of de Sociale verzekeringsbank (Svb) op goede gronden de terugwerkende kracht van de ontheffing van de verzekeringsplicht heeft onthouden aan appellant. Appellant, die de Zweedse nationaliteit heeft, heeft per 1 januari 2016 zijn werkzaamheden beëindigd vanwege arbeidsongeschiktheid en ontvangt sindsdien een invaliditeitspensioen van zijn werkgever. Op 22 november 2019 heeft hij een aanvraag ingediend voor ontheffing van de verzekeringsplicht onder de Algemene Ouderdomswet, maar deze aanvraag is niet binnen het vereiste termijn van één jaar na 1 januari 2016 ingediend. De Svb verleende de ontheffing met ingang van de aanvraagdatum, maar appellant was van mening dat de Svb hem niet voldoende had geïnformeerd over de mogelijkheid om een verzoek tot ontheffing in te dienen.

De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat de toepassing van artikel 22, tweede lid, van KB 746 niet leidt tot onbillijkheden van overwegende aard. De Raad volgt appellant niet in zijn stelling dat de vertraging bij de aanvraag aan de Svb kan worden toegeschreven. De Raad benadrukt dat het de verantwoordelijkheid van de betrokkene zelf is om te onderzoeken welke consequenties er zijn bij het niet langer onderworpen zijn aan een buitenlands sociaalverzekeringsstelsel. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

21.2486 AOW

Datum uitspraak: 12 mei 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 24 juni 2021, 20/4397 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.S. Träger hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 maart 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Träger. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N. Zuidersma-Hovers.

OVERWEGINGEN

Feiten
1.1.
Appellant heeft de Zweedse nationaliteit en heeft voor het [bedrijf] ([bedrijf]) in [woonplaats] gewerkt. Per 1 januari 2016 heeft appellant zijn werkzaamheden beëindigd in verband met arbeidsongeschiktheid en ontvangt hij een invaliditeitspensioen van het [bedrijf]. Op 22 november 2019 heeft appellant ontheffing gevraagd van de verzekeringsplicht ingevolge de Algemene Ouderdomswet, de Algemene nabestaandenwet en de Algemene Kinderbijslagwet, de zogenoemde volksverzekeringen. Bij besluit van 25 februari 2020 heeft de Svb met ingang van 22 november 2019 de ontheffing verleend.
Besluitvorming Svb
1.2.
Bij besluit van 10 juni 2020 (bestreden besluit) is het bezwaar, gericht tegen de ingangsdatum van de ontheffing, ongegrond verklaard.
Procedure bij de rechtbank
2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat toepassing van artikel 22, tweede lid, van Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999 (KB 746) [1] niet leidt tot onbillijkheden van overwegende aard.
Standpunt in hoger beroep
3. Appellant heeft aangevoerd dat uit de nota van toelichting van het Besluit van 27 augustus 2001 tot wijziging van KB 746 [2] volgt dat de Svb aan een zekere actieve informatievoorziening doet aan uitkeringsgerechtigden over de mogelijkheid van het indienen van een verzoek tot ontheffing. In het geval van appellant heeft de Svb echter nooit gewezen op de mogelijkheid van ontheffing, terwijl dat bij een collega van appellant wel is gebeurd. Zo zou uit een ingezonden geanonimiseerde beslissing op bezwaar blijken dat de Svb een collega van appellant wel actief hierover heeft voorgelicht.
Oordeel van de Raad
4.1.
Tussen partijen is in geschil of de Svb op goede gronden aan de ontheffing van de verzekeringsplicht terugwerkende kracht heeft onthouden. Niet in geschil is dat de aanvraag om ontheffing niet binnen één jaar na 1 januari 2016 is ingediend, zodat ingevolge artikel 22, tweede lid, van KB 746 de ingangsdatum in beginsel niet op een eerdere dan de aanvraagdatum kan worden bepaald. In geschil is of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat in dit geval niet kan worden gezegd dat de toepassing van artikel 22, tweede lid, van KB 746 leidt tot onbillijkheden van overwegende aard.
4.2.
De Raad volgt appellant niet in zijn stelling dat in zijn geval toepassing van artikel 22, tweede lid, van KB 746 leidt tot onbillijkheden van overwegende aard. De late aanvraag van de ontheffing is het gevolg van onbekendheid van appellant met de regelgeving. De Svb hanteert in beleidsregel SB1038 bij de toepassing van de ontheffingsregeling als uitgangspunt dat in ieder geval geen sprake kan zijn van onbillijkheden van overwegende aard, indien het niet eerder aanvragen van ontheffing het gevolg is van onbekendheid met rechten. Daarvoor is verwezen naar de beleidsregel SB1071 over bijzonder geval. De Raad heeft dit uitgangspunt in diverse uitspraken onderschreven (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 11 juli 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2509).
4.3.
De stelling van appellant dat de vertraging bij de aanvraag moet worden toegeschreven aan de Svb dient te worden verworpen. Appellant wordt niet gevolgd in zijn uitleg dat uit de nota van toelichting tot wijziging van KB 746 volgt dat de Svb een actieve informatieplicht jegens hem had zonder dat het voor de Svb duidelijk kon zijn dat hij geïnteresseerd was in informatie over de mogelijkheid tot het indienen van een verzoek tot vrijstelling. Uit de nota van toelichting blijkt immers dat door de Svb de nodige stappen zijn ondernomen om degenen die daarin zijn geïnteresseerd van informatie te voorzien, die nodig is om op een verantwoorde manier een beslissing te nemen over de mogelijkheid tot het indienen van een verzoek tot vrijstelling. Daarbij is verder tot uitdrukking gebracht dat de regering onveranderd van mening blijft dat het toch in eerste instantie de betrokkene zelf is die het initiatief dient te nemen om te bezien welke consequenties er zijn, indien men niet langer onderworpen is aan een buitenlands wettelijk sociaalverzekeringsstelsel maar aan het Nederlandse. Appellant had ten slotte geen uitkeringsrelatie met de Svb en heeft bovendien zelf niet het initiatief genomen om contact met de Svb hierover op te nemen. Anders dan in de in hoger beroep overgelegde geanonimiseerde beslissing op bezwaar heeft het [bedrijf] evenmin namens appellant contact met de Svb opgenomen hierover. Uit die beslissing op bezwaar van een collega van appellant blijkt dat de afdeling HR van het [bedrijf] zelf contact met de Svb heeft opgenomen over de vraag of die collega verzekerd was voor de Wet langdurige zorg. Op grond van de verstrekte informatie was het voor de Svb duidelijk dat er interesse bestond in informatie over de mogelijkheid tot het indienen van een verzoek tot vrijstelling. Hiervan was in het geval van appellant geen sprake.
Conclusie
4.4.
Uit 4.1 tot en met en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Wolfrat, in tegenwoordigheid van L.C van Bentum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2022.
(getekend) M. Wolfrat
(getekend) L.C. van Bentum

Voetnoten

1.Stb. 1998, 746.
2.Stb. 2001, 408 (wijziging ingangsdatum vrijstelling).