ECLI:NL:CRVB:2022:1102
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep over terugwerkende kracht van ontheffing van verzekeringsplicht in het kader van de AOW
In deze zaak gaat het om de vraag of de Sociale verzekeringsbank (Svb) op goede gronden de terugwerkende kracht van de ontheffing van de verzekeringsplicht heeft onthouden aan appellant. Appellant, die de Zweedse nationaliteit heeft, heeft per 1 januari 2016 zijn werkzaamheden beëindigd vanwege arbeidsongeschiktheid en ontvangt sindsdien een invaliditeitspensioen van zijn werkgever. Op 22 november 2019 heeft hij een aanvraag ingediend voor ontheffing van de verzekeringsplicht onder de Algemene Ouderdomswet, maar deze aanvraag is niet binnen het vereiste termijn van één jaar na 1 januari 2016 ingediend. De Svb verleende de ontheffing met ingang van de aanvraagdatum, maar appellant was van mening dat de Svb hem niet voldoende had geïnformeerd over de mogelijkheid om een verzoek tot ontheffing in te dienen.
De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat de toepassing van artikel 22, tweede lid, van KB 746 niet leidt tot onbillijkheden van overwegende aard. De Raad volgt appellant niet in zijn stelling dat de vertraging bij de aanvraag aan de Svb kan worden toegeschreven. De Raad benadrukt dat het de verantwoordelijkheid van de betrokkene zelf is om te onderzoeken welke consequenties er zijn bij het niet langer onderworpen zijn aan een buitenlands sociaalverzekeringsstelsel. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.