ECLI:NL:CRVB:2022:1162

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 mei 2022
Publicatiedatum
30 mei 2022
Zaaknummer
20/2349 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging ZW-uitkering en geschiktheid voor andere functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 mei 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellante. Appellante, die als chauffeur werkte, meldde zich op 29 januari 2015 ziek. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde haar een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat zij geschikt werd geacht voor haar laatst verrichte werk. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv verklaarde dit ongegrond. De rechtbank Rotterdam heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het Uwv haar belastbaarheid heeft onderschat en dat de functie van receptionist niet geschikt voor haar is. Het Uwv heeft echter in incidenteel hoger beroep gesteld dat appellante niet alleen geschikt is voor de functie van receptionist, maar ook voor andere functies zoals kassamedewerker. De Centrale Raad oordeelde dat het Uwv terecht heeft gesteld dat, mocht de functie van receptionist niet geschikt zijn, er gekeken moet worden naar andere functies. De rechtbank had ten onrechte overwogen dat alleen de functie van receptionist geschikt was.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De Raad concludeerde dat appellante op de datum in geding geschikt was voor de functie van receptionist en dat haar psychische en lichamelijke klachten haar niet ongeschikt maakten voor deze functie. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd met verbetering van de gronden.

Uitspraak

20 2349 ZW, 20/3232 ZW

Datum uitspraak: 18 mei 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 2 juni 2020, 19/1432 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft [naam] hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 april 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door [naam]. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als chauffeur personenvervoer voor 32,5 uur per week toen zij
zich op 29 januari 2015 ziekmeldde. Het Uwv heeft appellante na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 1 april 2017 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) geweigerd, omdat appellante per 1 april 2017 (weer) geschikt is voor haar laatst verrichte werk. Het tegen het besluit van 20 april 2017 gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 29 november 2017 ongegrond verklaard. Uit het hieraan ten grondslag liggend rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep blijkt dat appellante in staat werd geacht om de functies productiemedewerker industrie (SBC-code 111180, administratief medewerker (SBC-code 315133), verkoper tickets (SBC-code 316011) en receptionist (SBC-code 315120) te vervullen. Bij uitspraak van 27 juli 2018 heeft de rechtbank Rotterdam het beroep van appellante ongegrond verklaard (ECLI:NL:RBROT:2018:6093). Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.
1.2.
Appellante heeft zich op 11 januari 2018 ziekgemeld. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.
1.3.
Appellante heeft het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. De arts van het Uwv heeft appellante per 11 januari 2018 geschikt geacht voor het maatgevende werk. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 2 juli 2018 met ingang van 11 januari 2018 geen ZW-uitkering toegekend. In bezwaar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante geschikt geacht voor de functie van receptionist. Bij besluit van 8 maart 2019 (het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 2 juli 2018 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank acht het onderzoek zorgvuldig en stelt vast dat volgens het Uwv alleen de functie van receptionist nog voor appellante geschikt is. De daartoe gegeven motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is voldoende inzichtelijk en zijn reactie op het door appellante overgelegde rapport van de verzekeringsarts
A.J. Van der Burgh-Huurman wordt gevolgd. Met de omstandigheid dat appellante rolstoelgebonden is, is reeds rekening gehouden bij het selecteren van de functies. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd dat op de datum in geding (11 januari 2018) geen sprake was van een beperkte handfunctie. De rechtbank acht hierbij van belang dat appellante op het spreekuur van 23 januari 2018 geen melding heeft gemaakt van handklachten of een beperkte handfunctie. Ook de verwijsbrief van dr. H. van Driel van
4 juni 2018 geeft geen duidelijkheid over het tijdstip van ontstaan/verergeren van de handklachten. In juni 2018 was sprake van een uitgebreide artrose maar kennelijk waren de handklachten in januari 2018 nog niet zodanig dat appellante niet geschikt was voor haar maatgevende arbeid. In het besluit, waarbij in het kader van de EZWB is geconcludeerd dat appellante ongewijzigd ziek is, wordt geen aanleiding gezien voor een ander oordeel.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het Uwv haar belastbaarheid heeft onderschat. Daarbij wijst zij erop dat zij al meer dan 35 jaar een gehoorbeperking heeft en in 2017 een TIA met restverschijnselen heeft gehad. Ook is bij haar sprake van artrose als gevolg waarvan zij klachten heeft aan haar handen, vingers en duimen. Het bestaan van deze klachten kan worden opgemaakt uit pagina’s 18 en 24 van de gedingstukken. Tijdens de zitting bij rechtbank heeft het Uwv medegedeeld dat zij ook wel inzien dat de functie van receptionist niet geschikt is. Volgens appellante is deze functie niet geschikt onder meer vanwege het moeten bellen, het oplossen van problemen en het starten van hulpverlening bij brand of een hartstilstand.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
3.3.
In incidenteel hoger beroep heeft het Uwv te kennen gegeven zich niet te kunnen verenigen met wat de rechtbank onder 4 heeft overwogen. De rechtbank is er ten onrechte van uitgegaan dat volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep alleen de functie receptionist nog geschikt is en de overige functies niet. Volgens het Uwv zijn die andere functies namelijk niet door de verzekeringsarts bezwaar en beroep beoordeeld en het Uwv behoudt zich het recht voor om zo nodig één van deze functies aan het bestreden besluit ten grondslag te leggen. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft het Uwv een rapport overgelegd van de verzekeringsarts bezwaar en beroep waarin is geconcludeerd dat ook de functie van kassamedewerker voor appellante geschikt is.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.
Er is aanleiding eerst het incidenteel hoger beroep te beoordelen. Het Uwv wordt erin gevolgd dat appellante niet alleen geschikt is geacht voor de functie van receptionist. In het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 maart 2019 is weliswaar alleen deze functie expliciet genoemd, maar uit dit rapport blijkt niet dat de andere functies voor appellante niet meer geschikt zouden zijn. Het Uwv stelt zich dan ook terecht op het standpunt dat, mocht de functie receptionist niet geschikt zijn, er gekeken moet worden naar de andere functies zoals de functie van kassamedewerker. De rechtbank heeft in overweging 4 dan ook ten onrechte overwogen dat volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep alleen de functie van receptionist nog voor appellante geschikt is. Gelet hierop slaag het incidenteel hoger beroep van het Uwv.
4.3.
In geschil is vervolgens het hoger beroep van appellante, waarbij het gaat om de vraag of het Uwv appellante op de datum in geding (11 januari 2018) terecht geschikt heeft geacht voor één van de destijds in het kader van de WIA geduide functies.
4.4.
Met de rechtbank wordt geen aanleiding gezien om te twijfelen aan het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Volgens deze arts maken de lichamelijke aandoeningen, waaronder de MCPI-artrose, appellante niet ongeschikt voor de functie van receptionist. Het betreft een lichte functie zonder zware knijp- en grijpbewegingen waarin ook sprake is van het bedienen van een toetsenbord en het te woord staan van klachten. Appellante heeft onvoldoende onderbouwd dat onder meer deze werkzaamheden op de datum in geding voor haar te zwaar waren. Wat betreft de handklachten komt groot belang toe aan de informatie van de neuroloog van 9 maart 2018, aangezien zijn onderzoek plaatsvond vlak na de datum in geding, namelijk op 23 februari 2018. Zoals ook is weergegeven in het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 januari 2022, heeft de neuroloog toen nauwelijks afwijkingen aangetroffen, behoudens iets minder kracht met knijpen. Aan de vingers en duimen is nauwelijks minder kracht vastgesteld. Met name gelet op deze onderzoeksbevindingen wordt geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de handklachten van appellante haar belemmerden om voormelde functie uit te voeren. Dat deze klachten op een later moment zijn verergerd en mede daarom per 16 oktober 2018 een IVA-uitkering is toegekend, doet geen afbreuk aan de medische beoordeling over de datum in geding.
4.5.
Wat betreft de psychische klachten heeft de verzekeringsarts
A.J. van der Burgh-Huurman in haar rapport van 18 juli 2019 vermeld dat appellante in het afgelopen jaar psychische klachten heeft ontwikkeld als gevolgd van de door haar ervaren strijd met het Uwv. Mede gelet hierop wordt de verzekeringsarts bezwaar en beroep erin gevolgd dat op de datum in geding van psychische klachten nog geen sprake was. Ook de gestelde gehoorklachten leiden er niet toe dat de functie van receptionist voor appellante ongeschikt is. Appellante maakt gebruik van gehoorapparaten en niet gebleken is dat op de datum in geding desondanks sprake was van een functioneel gehoorprobleem. Voor zover appellante stelt dat zij vanwege haar rolstoel de functie van receptionist niet kan verrichten, treft dit geen doel. In dit verband wordt volstaan met de verwijzing naar het rapport van de arbeidsdeskundige van 28 november 2017 waaruit blijkt dat met deze wijze van verplaatsen afdoende rekening is gehouden.
4.6.
Evenmin wordt gevolgd de stelling van appellante dat het Uwv ter zitting van de rechtbank zou hebben erkend dat de functie van receptionist niet geschikt is. Nog daargelaten welk gevolg de gestelde mededeling zou moeten hebben, blijkt uit de zittingsaantekeningen van de rechtbank niet dat deze mededeling is gedaan. Ook uit de overige stukken blijkt niet dat het Uwv op enig moment zijn standpunt over deze functie heeft gewijzigd.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het incidenteel hoger beroep van het Uwv slaagt en dat het hoger beroep van appellante niet slaagt. Nu de rechtbank het beroep terecht ongegrond heeft verklaard, zal de aangevallen uitspraak worden bevestigd met verbetering van de gronden.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2022.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) L. Winters