ECLI:NL:CRVB:2022:1198

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 mei 2022
Publicatiedatum
2 juni 2022
Zaaknummer
20/3922 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake maatwerkvoorziening opvang op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015

In deze zaak heeft appellante zich bij het college gemeld voor een maatwerkvoorziening opvang op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). Het college heeft op 30 oktober 2019 en later op 18 maart 2020 besloten om deze aanvraag te weigeren, met als argument dat appellante in staat is om zelf in haar eigen woonbehoeften te voorzien. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, en appellante heeft hiertegen hoger beroep ingesteld.

De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat appellante in hoger beroep geen nieuwe of andere gronden heeft aangevoerd die de rechtbank tot een ander oordeel hadden moeten brengen. De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat het hoger beroep niet slaagt. De rechtbank had voldoende gemotiveerd waarom de aanvraag van appellante niet kon worden toegewezen, en de Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd.

De Raad heeft ook opgemerkt dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten, wat betekent dat de kosten voor de procedure niet door een van de partijen hoeven te worden vergoed. De uitspraak is openbaar gedaan op 11 mei 2022.

Uitspraak

20 3922 WMO15

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 22 oktober 2020, 20/662 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] , woonplaats onbekend (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Deventer (college)
Datum uitspraak: 11 mei 2022

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. N. Roos, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, omdat partijen niet binnen de gestelde termijn hebben verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft zich bij het college gemeld voor een maatwerkvoorziening opvang op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015).
1.2.
Het college heeft bij besluit van 30 oktober 2019, gehandhaafd bij besluit van 18 maart 2020 (bestreden besluit), geweigerd aan appellante een maatwerkvoorziening opvang te verstrekken. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellante in staat is zich te handhaven in de samenleving. Daardoor wordt zij in staat geacht zelf in onderdak voor haar en haar kinderen te kunnen voorzien. Verder volgt uit de artikelen 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en 3 van het Internationaal verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) geen verplichting voor het college om opvang aan appellante te verstrekken.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe, voor zover van belang, overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante in staat is zich te handhaven in de samenleving en in staat moet worden geacht zelf in onderdak voor haar en haar kinderen te kunnen voorzien. Uit het dossier blijkt dat appellante na haar terugkomst in Nederland zelf onderdak heeft geregeld, een bijstandsuitkering heeft aangevraagd, zich heeft ingeschreven voor een huurwoning en een urgentieverklaring heeft aangevraagd. Appellante heeft niet met stukken aannemelijk gemaakt dat zij medische of psychische problemen heeft bij het zich handhaven in de samenleving waardoor zij niet in staat is om zelf in onderdak voor haar en haar kinderen te kunnen voorzien. Uit de enkele omstandigheid dat appellante geen eigen woonruimte heeft gevonden, volgt evenmin dat zij niet in staat is zich te handhaven in de samenleving, maar lijkt eerder te wijzen op schaarste op de woningmarkt in de regio waar appellante wil wonen. De Wmo 2015 is niet bedoeld om hiervoor een oplossing te bieden. Verder is geen sprake van schending van artikel 3 van het IVRK. Er bestaat namelijk geen grond voor het oordeel dat het college zich onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van de kinderen.
3. Appellante heeft tegen de aangevallen uitspraak hoger beroep ingesteld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante heeft in hoger beroep geen wezenlijk nieuwe of andere gronden naar voren gebracht of redenen vermeld waarom de rechtbank tot een ander oordeel had moeten komen. Appellante heeft zich beperkt tot het herhalen van de in bezwaar en beroep aangevoerde gronden.
4.2.
De rechtbank heeft deze beroepsgronden in de aangevallen uitspraak afdoende besproken en voldoende gemotiveerd waarom deze niet leiden tot een vernietiging van het bestreden besluit.
4.3.
De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank over de beroepsgronden, onderschrijft de overwegingen van de rechtbank waarop dat oordeel berust volledig en volstaat met een verwijzing daarnaar.
4.4.
Uit wat onder 4.1 tot en met 4.3 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D. Hardonk-Prins, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2022.
(getekend) D. Hardonk-Prins
(getekend) P. Boer