ECLI:NL:CRVB:2022:126
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de woonplaats van appellant in relatie tot studiefinanciering en de gevolgen van de controle door de minister
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 januari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, die studiefinanciering ontving op basis van de Wet studiefinanciering 2000, werd door de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap geconfronteerd met een herziening van zijn studiefinanciering en een bestuurlijke boete. Dit volgde op een controle die plaatsvond op 23 mei 2019, waarbij werd vastgesteld dat appellant niet op het adres stond ingeschreven in de basisregistratie personen (brp). De rechtbank had eerder geoordeeld dat de minister voldoende bewijs had geleverd dat appellant niet op het brp-adres woonde, en dat de opgelegde boete terecht was.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en concludeert dat het rapport van de controleurs voldoende feitelijke grondslag biedt voor de conclusie dat appellant ten tijde van de controle niet op het brp-adres woonde. Belangrijke punten in de overweging zijn dat op de kamer van appellant voornamelijk spullen van zijn opa zijn aangetroffen en dat er geen bewijs is geleverd dat appellant huur betaalde of dat hij daadwerkelijk op het adres woonde. De verklaringen van getuigen werden als onvoldoende specifiek beoordeeld om aan te tonen dat appellant zijn hoofdverblijf op het brp-adres had. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.