ECLI:NL:CRVB:2022:1270

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 juni 2022
Publicatiedatum
13 juni 2022
Zaaknummer
20/4384 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van medische en arbeidskundige beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 juni 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar geen WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die zich op 30 mei 2017 ziek meldde, had eerder een aanvraag ingediend op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uwv weigerde haar aanvraag met het argument dat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

Tijdens de zitting op 11 mei 2022 heeft appellante haar standpunt herhaald dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig was uitgevoerd. Ze stelde dat haar gezondheidsklachten zwaarder gewogen hadden moeten worden. De Raad oordeelde echter dat de verzekeringsartsen voldoende rekening hadden gehouden met de klachten van appellante en dat de FML, opgesteld op 16 mei 2019, de objectief vast te stellen beperkingen correct weergeeft. De Raad bevestigde dat de subjectieve beleving van de klachten niet doorslaggevend is voor de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid.

De Centrale Raad van Beroep concludeerde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was en dat de weigering van de WIA-uitkering gerechtvaardigd was. De rechtbank had de beroepsgronden van appellante afdoende besproken en de Raad onderschreef deze overwegingen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

20 4384 WIA

Datum uitspraak: 1 juni 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 6 november 2020, 19/6252 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. R. Wouters, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 mei 2022. Namens appellante is mr. Wouters verschenen. Het Uwv is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als postmedewerkster voor 31,65 uur per week. Op 30 mei 2017 heeft appellante zich, vanuit een uitkeringssituatie op grond van de Werkloosheidswet, ziek gemeld met meerdere klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 16 mei 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 23 mei 2019 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 28 mei 2019 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 24 oktober 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 21 oktober 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank was van oordeel dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt dat zij op de hoogte waren van de door appellante gestelde klachten. Naar het oordeel van de rechtbank is met de geobjectiveerde klachten van appellante rekening gehouden bij de opstelling van de FML van 16 mei 2019. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat, volgens vaste rechtspraak van de Raad, de subjectieve beleving en ervaring van de klachten niet beslissend zijn, maar dat alleen de medisch te objectiveren beperkingen van belang zijn bij de beantwoording van de vraag welke beperkingen in objectieve zin zijn vast te stellen. Appellante heeft in beroep geen medische informatie overgelegd die de rechtbank aanleiding heeft gegeven om te twijfelen aan de belastbaarheid die de verzekeringsartsen hebben aangenomen. De rechtbank heeft dan ook geen reden gezien om een deskundige in te schakelen. Vervolgens heeft de rechtbank geen reden gezien om te oordelen dat de voor appellante geselecteerde functies in medisch opzicht niet passend zijn. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar het rapport van de arbeidsdeskundige van 21 mei 2019, waarin inzichtelijk is gemotiveerd dat appellante de werkzaamheden kan verrichten die verbonden zijn aan deze functies.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt herhaald dat het medisch onderzoek niet op voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Volgens appellante had de verzekeringsarts bezwaar en beroep haar, gelet op de grote verscheidenheid aan gezondheidsklachten, zwaarder beperkt moeten achten. Ondanks dat de klachten medisch (nog) geen naam hebben en er nog geen diagnose is gesteld, blijft appellante van mening dat haar ziektebeeld dermate omvangrijk is dat het wel om objectieve klachten gaat. Appellante meent dat zij voldoende twijfel heeft gezaaid aan de beoordeling van de verzekeringsartsen en verzoekt om benoeming van een onafhankelijk deskundige. Zij is niet in staat om de geselecteerde functies uit te voeren.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 28 mei 2019 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd vormt in essentie een herhaling van de gronden die zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft deze beroepsgronden afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
Appellante kan niet worden gevolgd in haar standpunt dat haar ziektebeeld dermate omvangrijk is dat het wel om objectiveerbare klachten moet gaan. Dat appellante een grote hoeveelheid klachten ervaart, maakt nog niet dat er sprake is van objectief medisch vast te stellen beperkingen. In de FML hebben de verzekeringsartsen beperkingen opgenomen die medisch zijn te objectiveren. Appellante heeft haar standpunt dat meer beperkingen moeten worden aangenomen niet met medische gegevens onderbouwd. Uit de medische gegevens die zij in bezwaar heeft verstrekt, blijkt dat haar behandelaars geen medische verklaring kunnen geven voor de klachten die zij ervaart. Er wordt daarom geen aanleiding gezien om een onafhankelijk deskundige te benoemen.
4.5.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de slotsom dat het Uwv terecht heeft geweigerd aan appellante met ingang van 28 mei 2019 een WIA-uitkering toe te kennen. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.J.A.M. van Brussel, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2022.
(getekend) W.J.A.M Brussel
(getekend) E.X.R. Yi