ECLI:NL:CRVB:2022:1283

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 juni 2022
Publicatiedatum
13 juni 2022
Zaaknummer
21/3868 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ziekengeld en geschiktheid voor arbeid na ziekte

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 juni 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ziekengelduitkering van appellante. Appellante, die als managementassistente werkte, meldde zich op 17 oktober 2017 ziek. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde haar na de wachttijd een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Na een nieuwe ziekmelding op 31 maart 2020, ontving appellante een Ziektewet-uitkering, die op 1 september 2020 door het Uwv werd beëindigd. Het Uwv baseerde deze beslissing op de conclusie van een verzekeringsarts die oordeelde dat appellante geschikt was voor verschillende functies.

Appellante ging in beroep tegen de beslissing van het Uwv, maar de rechtbank Midden-Nederland verklaarde haar beroep ongegrond. De rechtbank oordeelde dat het Uwv geen Amber-beoordeling hoefde uit te voeren en dat appellante niet voldoende medische onderbouwing had geleverd voor haar klachten. In hoger beroep herhaalde appellante haar argumenten, maar de Centrale Raad van Beroep onderschreef de eerdere oordelen. De Raad concludeerde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was en dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts. De Raad bevestigde dat appellante geschikt was voor de functies die haar waren voorgehouden en dat de beëindiging van de ZW-uitkering terecht was.

De uitspraak benadrukt het belang van objectieve medische onderbouwing in geschillen over arbeidsongeschiktheid en de rol van de verzekeringsarts in het vaststellen van geschiktheid voor arbeid. De Raad oordeelde dat de gronden van appellante in hoger beroep niet slagen en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

21.3868 ZW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 9 september 2021, 21/586 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 2 juni 2022
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.I. Bal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 april 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Bal. Het Uwv heeft zich via beeldbellen laten vertegenwoordigen door mr. E. Moerman-Bootsma.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als managementassistente voor 20 uur per week toen zij zich op 17 oktober 2017 ziek meldde. Het Uwv heeft appellante na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 15 oktober 2019 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) geweigerd, omdat appellante per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante werd met haar beperkingen onder meer in staat geacht de functies van assistent consultatiebureau, medewerker bibliotheek en chauffeur personenbusje te vervullen. Appellante heeft zich op 31 maart 2020 ziek gemeld met toegenomen rug- en linkerbeenklachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellante bij besluit van 13 augustus 2020 met ingang van 30 juni 2020 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
Op 8 juli 2020 en 17 augustus 2020 heeft zij gesproken met een arts in dienst van het Uwv. Deze arts heeft appellante per 1 september 2020 geschikt geacht voor de onder 1.1 genoemde functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 14 oktober 2020 de ZWuitkering van appellante per 1 september 2020 beëindigd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 29 januari 2021 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 26 januari 2021 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft het Uwv zich terecht op het standpunt gesteld dat geen Amber-beoordeling hoefde te worden uitgevoerd omdat appellante bezwaar had moeten maken tegen het toekenningsbesluit van 13 augustus 2020, als zij geen ZW-uitkering, maar een WIA-uitkering wilde ontvangen, waarbij de rechtbank heeft verwezen naar vaste rechtspraak van de Raad waaruit blijkt dat in een geding waarin een besluit ter uitvoering van de ZW aan de orde is, geen ruimte is om de aanspraken van appellante in het kader van de WIA te betrekken. Appellante heeft verder volgens de rechtbank niet met medische informatie onderbouwd dat sprake is van beperkingen als gevolg van de klachten aan het linkerbeen. Wat het bij appellante aangemeten TENS-apparaat betreft heeft de rechtbank overwogen dat het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep daarin kan worden gevolgd. Dit apparaat geeft volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanvullende beperkingen omdat appellante daarmee niet in de buurt van grote machines mag werken omdat die een magnetisch veld genereren dat kan interfereren met het TENS-apparaat. Omdat een werkomgeving met magnetische velden niet voorkomt in de bij de WIAbeoordeling geduide functies, blijft appellante onverminderd geschikt voor deze functies. Omdat het Uwv bij de WIA-beoordeling ook verschillende functies heeft geselecteerd waarbij appellante geen auto hoeft te rijden, maakt het betoog van appellante dat zij met een TENS-apparaat geen auto kan rijden, niet dat de ZW-uitkering ten onrechte is beëindigd. De rechtbank heeft daarbij gewezen op het uitgangspunt dat geschiktheid voor één van de eerder geselecteerde functies voldoende is om de hersteldverklaring te dragen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het Uwv met het bestreden besluit een standpunt heeft ingenomen met betrekking tot de Amber-beoordeling. Daarom had de rechtbank het bestreden besluit, voor zover het deze beoordeling betreft, gegrond moeten verklaren. Wat de linkerbeenklachten betreft heeft appellante gesteld dat de beperkingen als gevolg van deze klachten ten onrechte niet zijn meegenomen. Tevens heeft appellante gesteld dat het Uwv onvoldoende beperkingen heeft aangenomen als gevolg van het aangemeten TENS-apparaat. Dit houdt volgens appellante in dat zij niet geschikt is voor de geselecteerde functies.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Dit geldt eveneens voor het oordeel van de rechtbank dat in een geding als dit, waarin een besluit ter uitvoering van de ZW aan de orde is, geen ruimte bestaat om de aanspraken van appellante in het kader van de Wet WIA te betrekken.
4.3.
Daaraan wordt het volgende toegevoegd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 26 januari 2021, waarin de voorhanden medische informatie van de neuroloog en de orthopedisch chirurg navolgbaar is beschreven, op inzichtelijke wijze uiteengezet dat uit de informatie van de behandelend neuroloog blijkt dat bij het lichamelijk onderzoek geen krachtsvermindering is gevonden en de linkerbeenklachten ook niet vanuit de MRI-scan konden worden verklaard. Het daarop volgende vaatonderzoek leverde geen afwijkingen op. Ook uit de informatie van de orthopedisch chirurg blijkt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet dat ten opzichte van de eerdere WIA-beoordeling sprake is van een gewijzigd of verergerd onderliggend medisch substraat. Appellante heeft in hoger beroep geen aanvullende medische informatie ingebracht ter onderbouwing van haar standpunt dat desondanks sprake is van beperkingen voortvloeiende uit haar linkerbeenklachten. Nu daarvoor een objectiveerbare onderbouwing ontbreekt, wordt geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onjuist beeld heeft gehad van de medische situatie op de datum in geding, 1 september 2020.
4.4.
De overwegingen in 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het Uwv het ziekengeld van appellante terecht per 1 september 2020 heeft beëindigd. Het hoger beroep slaagt niet zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2022.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) L. Winters