ECLI:NL:CRVB:2022:1283
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging van ziekengeld en geschiktheid voor arbeid na ziekte
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 juni 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ziekengelduitkering van appellante. Appellante, die als managementassistente werkte, meldde zich op 17 oktober 2017 ziek. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde haar na de wachttijd een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Na een nieuwe ziekmelding op 31 maart 2020, ontving appellante een Ziektewet-uitkering, die op 1 september 2020 door het Uwv werd beëindigd. Het Uwv baseerde deze beslissing op de conclusie van een verzekeringsarts die oordeelde dat appellante geschikt was voor verschillende functies.
Appellante ging in beroep tegen de beslissing van het Uwv, maar de rechtbank Midden-Nederland verklaarde haar beroep ongegrond. De rechtbank oordeelde dat het Uwv geen Amber-beoordeling hoefde uit te voeren en dat appellante niet voldoende medische onderbouwing had geleverd voor haar klachten. In hoger beroep herhaalde appellante haar argumenten, maar de Centrale Raad van Beroep onderschreef de eerdere oordelen. De Raad concludeerde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was en dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts. De Raad bevestigde dat appellante geschikt was voor de functies die haar waren voorgehouden en dat de beëindiging van de ZW-uitkering terecht was.
De uitspraak benadrukt het belang van objectieve medische onderbouwing in geschillen over arbeidsongeschiktheid en de rol van de verzekeringsarts in het vaststellen van geschiktheid voor arbeid. De Raad oordeelde dat de gronden van appellante in hoger beroep niet slagen en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.