ECLI:NL:CRVB:2022:1292

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 juni 2022
Publicatiedatum
14 juni 2022
Zaaknummer
20/4005 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering na verkeersongeval en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 juni 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WIA-uitkering aan appellante, die na een verkeersongeval op 17 november 2016 arbeidsongeschikt raakte. Appellante had op 14 augustus 2018 een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde deze op basis van een arbeidsongeschiktheid van minder dan 35%. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten van 28 juli 2021 en 12 januari 2022 gemotiveerd dat de medische gegevens die appellante in hoger beroep heeft overgelegd, geen aanleiding geven voor een ander oordeel. De rechtbank Noord-Nederland had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Centrale Raad bevestigde deze uitspraak.

De Centrale Raad oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de medische situatie van appellante zorgvuldig had beoordeeld. Appellante had geen objectieve medische informatie ingebracht die haar claim van ernstiger gezondheidsproblemen onderbouwde. De rechtbank concludeerde dat de vastgestelde beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) adequaat waren en dat appellante in staat was haar eigen werk te verrichten. De rechtbank oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep alle relevante informatie had meegenomen in zijn beoordeling en dat er geen reden was om aan de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid te twijfelen.

Het verzoek van appellante om inschakeling van een onafhankelijk deskundige werd afgewezen, omdat er geen twijfel bestond over de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid. De Centrale Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde.

Uitspraak

20 4005 WIA

Datum uitspraak: 9 juni 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 6 november 2020, 19/2822 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. B. van Dijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 april 2022. Appellante is verschenen, vergezeld door haar zoon en bijgestaan door mr. Van Dijk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als medewerker inpak in WSW-verband voor 18 uur per week. Op 17 november 2016 is zij voor dit werk uitgevallen na een verkeersongeval. Op 14 augustus 2018 heeft zij een aanvraag om uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ingediend.
1.2.
In het kader van de WIA-aanvraag heeft appellante op 12 november 2018 het spreekuur bezocht van een voor het Uwv werkzame arts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 12 november 2018. Een verzekeringsarts heeft op 8 januari 2019 aanvullend gerapporteerd na het ontvangen van informatie van de huisarts van appellante. Een arbeidsdeskundige heeft op basis van de FML vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk, vier functies geselecteerd en op basis van drie functies met de hoogste lonen een mate van arbeidsongeschiktheid berekend van 0%. Bij besluit van 17 januari 2019 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 15 november 2018 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 19 juni 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geen medische argumenten gevonden om meer beperkingen aan te nemen dan primair reeds is gedaan. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is afgeweken van de primaire arbeidskundige beoordeling en heeft appellante geschikt geacht voor de maatgevende arbeid van medewerker inpak.
2.1.
Appellante heeft beroep ingesteld en ter onderbouwing van haar standpunt medische informatie overgelegd van Lentis en psychiater G.F. Gökçe. Het Uwv heeft in reactie hierop een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingezonden.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft gelet op de beschikbare medische gegevens, waaronder de medische rapporten van de verzekeringsartsen, geen aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat de medische beperkingen van appellante, zoals die uiteindelijk zijn opgenomen in de FML van 12 november 2018, niet juist zijn vastgesteld. Met de medische rapporten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep deugdelijk gemotiveerd en consistent en inzichtelijk aangegeven dat de claim van appellante op ernstiger gezondheidsproblematiek en klachten, dan wel beperkingen niet slaagt.
2.3.
Voor wat betreft de lichamelijke problematiek lijkt er sprake te zijn van myogene restklachten in het bewegingsapparaat. Op grond van de lichamelijke klachten zijn (al dan niet lichte) beperkingen aangenomen voor: trillingsbelasting, lokalisatie beperkingen: rechts, schroefbewegingen met hand en arm, duwen of trekken, tillen of dragen, frequent zware lasten hanteren tijdens het werk, lopen en staan tijdens het werk, trappenlopen, klimmen en boven schouderhoogte actief zijn. De psychische klachten lijken hierop van onderhoudende invloed te zijn. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voor wat betreft de feitelijke ongevalsgevolgen geconcludeerd dat de voorliggende, uitgebreid gedocumenteerde gegevens niet anders dan als toch geruststellend geïnterpreteerd kunnen worden. In dit verband is van belang dat ook de behandelend sector spreekt van een licht traumatisch schedelhersenletsel, wat geen aanleiding zal hebben gegeven tot blijvende restricties (van enige importantie). Verder is in orthopedische zin sprake van een dubieuze kleine scheur in de pees van de belangrijkste heffer van de schouder, al dan niet ongevalsgerelateerd, met mogelijk secundair daaraan inklemmingspijnklachten onder het dak van het schouderblad. De hierbij passende restricties zijn naar aard en mate adequaat en afdoende onderkend in de FML. Er zijn geen argumenten om meer beperkingen (waaronder een aanvullende uren-reductie in passende arbeid) aan te nemen, aldus de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Zonder af te willen doen aan de (pijn)klachten die appellante ervaart, heeft zij in beroep geen objectief medische informatie ingebracht en/of onderbouwde argumenten aangevoerd op grond op grond waarvan haar fysieke belastbaarheid anders dient te worden ingeschat.
2.4.
Voor wat betreft de psychische problematiek van appellante zijn er twee beperkingen aangenomen in het persoonlijk en sociaal functioneren: het hanteren van emotionele problemen van anderen en het omgaan met conflicten. Tevens is er een aantal specifieke voorwaarden vastgesteld in het persoonlijk en sociaal functioneren in arbeid, zoals: het aangewezen zijn op een voorspelbare werksituatie, een werksituatie zonder veelvuldige storingen en onderbrekingen, werk zonder veelvuldige deadlines of productiepieken en werk waarin geen hoog handelingstempo vereist is, werk waarin zo nodig kan worden teruggevallen op directe collega’s of leidinggevende en werk dat geen leidinggevende aspecten bevat. De primaire verzekeringsarts heeft de door de bedrijfsarts vastgestelde belastbaarheid medisch niet plausibel geacht. Er wordt door de verzekeringsarts getwijfeld aan de ernst van de psychische problematiek. Appellante heeft geclaimd fors depressief en angstig te zijn. Echter, er lijkt (eerder) sprake te zijn van een licht depressief beeld met een beperkte stressbestendigheid. De verzekeringsarts heeft de indruk dat appellante haar klachten aggraveert, wat naar voren komt door de inconsistenties in de anamnese en het eigen onderzoek.
2.5.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dit bevestigd en overwogen dat het inderdaad lastig is de psychische klachten op waarde te schatten gelet op de taalbarrière en de wat passief-afhankelijke presentatie van appellante. Echter, zij heeft geen evident depressieve indruk achtergelaten. Daarnaast is er geen sprake van een actieve interventie op de psyche noch van een concreet perspectief daarop. Van de lage dosering van het medicijn amitriptyline mag geen antidepressief effect verwacht worden, zodat wordt aangenomen dat de spannings-hoofdpijn de indicatie zal kunnen zijn geweest. De medicamenteuze behandeling heeft ook zeker geen inperkende stemmingsstoornis gesuggereerd. In de FML is een scala aan stressreducerende, grens-stellende en structuur biedende aandachtspunten vastgelegd, die zeker een voldoende representatie zijn van het feitelijk psychisch ziek zijn.
2.6.
Naar aanleiding van de door appellante in beroep ingebrachte gegevens heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de psychische klachten van appellante en haar (recente) behandeling (inclusief de volledige behandelgeschiedenis) nogmaals in kaart gebracht. Daaruit is naar voren gekomen dat de behandelrelatie meer duurzaam is geweest dan eerder is aangenomen. Echter, de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geen aanwijzingen gezien om meer verstrekkende stemmings- of angstproblematiek dan wel een uitgesproken PTSS (“niet op de voorgrond”) aan te nemen op en rond de datum in geding. In dit verband heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep van belang geacht dat psychiater Gökçe de depressieve stoornis heeft gedefinieerd als een dysthyme stoornis en daarmee als minder ernstige stemmingsproblematiek met een meer duurzaam karakter heeft getypeerd. Verder heeft hij geen rechtvaardiging gevonden om te spreken van een situatie van geen benutbare arbeidsmogelijkheden op grond van feitelijk ziek zijn. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft onderkend dat het conformeren aan de eerdere (primaire verzekeringsgeneeskundige) beoordeling wat kan wringen met de connotatie (bijbetekenis, ondertoon) van de door appellante overgelegde stukken, maar hij heeft tegelijkertijd vastgesteld dat de duiding van het complex door de behandelend sector over de tijd óók niet eenduidig is. De passiefafhankelijke houding van appellante die moeilijk in contact raakt in combinatie met de taalbarrière en de meer generale bespiegelingen hebben gemaakt dat de duiding van het beeld toch complex en ingewikkeld is. Verder heeft verzekeringsarts bezwaar en beroep in dit geval geconcludeerd dat de jarenlange interventie (behandeling) niet wezenlijk heeft bijgedragen aan herstel. Eerder is het tegendeel het geval geleken. Dit enkele gegeven zou toch enige twijfel kunnen geven ten aanzien van de vraag in hoeverre er sprake is van een voor behandeling toegankelijke psychiatrische problematiek. Er zijn geen beperkingen onderbelicht gebleven. Bovendien zijn er nogal wat restricties in de FML aangenomen.
2.7.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep met zijn uitvoerige reactie op de door appellante ingebrachte medische stukken gevolgd kan worden in zijn standpunt dat de inhoud daarvan (behoudens de behandelgeschiedenis) in hoofdzaak reeds bekend is en niet tot andere inzichten leidt. Gelet hierop heeft de rechtbank geoordeeld dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat op de datum in geding bij haar sprake was van verdergaande beperkingen ten gevolge van haar psychische klachten. Dit geldt ook voor de PTSS (met verlaat begin), waarvan nog geen uitvalverschijnselen zijn vastgesteld. Gelet hierop heeft de rechtbank de stelling van appellante, dat zij als gevolg van de PTSS niet kan werken, niet gevolgd. Wel is in de FML uitgegaan van extra beperkingen en specifieke voorwaarden in het persoonlijk en sociaal functioneren in arbeid. Toch zijn hierin geen belemmeringen gelegen om loonvormend werk te verrichten.
2.8.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de medische onderzoeken op een zorgvuldige wijze hebben plaatsgevonden. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep dossierstudie heeft verricht en appellante tijdens de hoorzitting heeft gezien, gesproken en geobserveerd. Zowel de lichamelijke als de psychische klachten van appellante zijn blijkens de hiervoor verkort weergegeven medische rapporten onderkend en op een deugdelijke en kenbare wijze betrokken bij de medische beoordeling. Dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep desondanks relevante aspecten van de gezondheidstoestand van appellante zou hebben gemist dan wel hebben onderschat, is niet aannemelijk geworden. In dit verband heeft de rechtbank van belang geacht dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep alle beschikbare informatie van de behandelend sector (orthopeed, neuroloog, crisisdienst Lentis, psychiater SPITS, GZ-psycholoog en huisarts) heeft meegenomen en meegewogen in zijn verzekeringsgeneeskundige beoordeling. Ook heeft hij de door appellante in beroep verstrekte informatie beoordeeld. Deze informatie leverde geen nieuwe gezichtspunten op. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dan ook voldoende overtuigend onderbouwd en is wat namens appellante op dit punt is aangevoerd, voldoende weerlegd. Er is geen aanleiding om aan te nemen dat de vastgestelde beperkingen op de datum in geding onjuist zijn ingeschat. De stelling van appellante dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft nagelaten de door hem waargenomen inconsistenties ter zake van de door haar geclaimde klachten te benoemen, treft geen doel. Immers, deze stelling heeft geen ander licht geworpen op de belastbaarheid van appellante. Het Uwv mocht dan ook afgaan op het medisch oordeel van de verzekeringsarts.
2.9.
Gelet hierop heeft de rechtbank geen aanleiding gevonden om te twijfelen aan de thans voor appellante vastgestelde belastbaarheid of de mate van arbeidsongeschiktheid. Er is daarom aanleiding om de verzekeringsarts bezwaar en beroep te volgen in zijn standpunt dat appellante – gelet op de medische beperkingen – haar eigen (maatgevende) arbeid kan verrichten. De rechtbank heeft daarom geen grond gezien om te oordelen dat appellante de werkzaamheden die bij deze functie behoren (fysiek licht werk), in medisch opzicht niet zou kunnen verrichten. Het bestreden besluit berust dan ook op een toereikende medische grondslag.
2.10.
Appellante heeft geen specifieke, inhoudelijke beroepsgronden aangevoerd tegen de arbeidskundige beoordeling van haar arbeidsongeschiktheid. De rechtbank heeft geconcludeerd dat appellante met haar krachten en bekwaamheden op de in geding zijnde datum in staat is haar maatgevende functie te verrichten die qua belasting in overeenstemming is met de voor haar vastgestelde medische beperkingen.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij meer lichamelijk en psychisch beperkt is dan is aangenomen en dat aan het oordeel van de bedrijfsarts een zwaarder gewicht had moeten worden toegekend door het Uwv. Duidelijk is geworden dat sprake is van een chronisch pijnsyndroom dat direct gelinkt kan worden aan het ongeval in 2016. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft zij verwezen naar de overgelegde stukken van Lentis en psyschiater Gökçe. In hoger beroep heeft zij informatie van de orthopedisch chirurg, revalidatiearts, psychiater en manueel therapeut overgelegd. Appellante heeft verzocht om inschakeling van een onafhankelijk deskundige.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 juli 2021 en 12 januari 2022, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 15 november 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.2.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellante heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. Het oordeel van de rechtbank en de aan dat oordeel ten grondslag gelegde overwegingen worden geheel onderschreven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de rapporten van 28 juli 2021 en 12 januari 2022 afdoende gemotiveerd, waarom de in hoger beroep overgelegde medische gegevens geen aanleiding hebben gegeven voor een andersluidend oordeel. De door appellante binnen de tien dagen termijn overgelegde gegevens van de cardioloog en internistendicronoloog, leiden evenmin tot een ander oordeel. Appellante heeft ter zitting te kennen gegeven dat deze stukken zien op een latere datum dan de datum hier in geding en enkel een beeld schetsen van de gezondheidstoestand van appellante per die latere datum.
4.3.
Omdat er geen twijfel is over de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid van appellante, dient het verzoek om inschakeling van een onafhankelijk deskundige te worden afgewezen.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 juni 2022.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) L.R. Kokhuis