ECLI:NL:CRVB:2022:1305

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 juni 2022
Publicatiedatum
14 juni 2022
Zaaknummer
17/4089 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep over de WIA-uitkering van appellante, die zich ziek meldde na een auto-ongeluk in 2014. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) aangepast op basis van een rapport van een onafhankelijke deskundige, drs. W. Hokken, die concludeerde dat er voldoende rekening was gehouden met de cognitieve beperkingen van appellante. De Raad heeft vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante 46,57% bedraagt, wat recht geeft op een loongerelateerde WGA-uitkering vanaf 8 april 2016. Appellante heeft ook schadevergoeding gevraagd wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, die meer dan zes jaar heeft geduurd. De Raad oordeelde dat de redelijke termijn met ruim twee jaar is overschreden en heeft de Staat der Nederlanden veroordeeld tot betaling van € 2.500,- aan appellante. Daarnaast zijn de proceskosten van appellante vergoed, inclusief kosten voor rechtsbijstand en rapportages van deskundigen. De uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland is vernietigd, en het beroep tegen het besluit van 1 december 2021 is ongegrond verklaard.

Uitspraak

17.4089 WIA

Datum uitspraak: 14 juni 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
21 april 2017, 16/5292 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.R. Beukema hoger beroep ingesteld en heeft een rapport van J.U.R. Niewold, neuroloog, ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift met een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend.
Partijen hebben over en weer nadere stukken ingebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 januari 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Beukema. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. G.J. Sjoer.
Het onderzoek is na de zitting heropend. De Raad heeft revalidatiearts drs. W. Hokken als deskundige benoemd voor het instellen van een onderzoek. Deze deskundige heeft op 22 juni 2021 een rapport uitgebracht.
Appellante heeft met een rapport van neuroloog Niewold gereageerd op het deskundigenrapport. Desgevraagd heeft de deskundige op 3 december 2021 aanvullend gerapporteerd waarop appellante andermaal heeft gereageerd.
Het Uwv heeft op 1 december 2021 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen. Appellante heeft hierop gereageerd.
Naar aanleiding van het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft de Raad de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) als partij aangemerkt.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als slaapwacht en begeleider gedurende 22,26 uur per week, toen zij zich op 25 maart 2014 ziek meldde met klachten als gevolg van een haar op die dag overkomen auto-ongeval. Vanaf oktober 2014 is appellante begonnen met de re-integratie in de functie van begeleider. Tijdens de re-integratie is appellante, hoewel nog niet geheel hersteld, in januari 2015 gestart in de functie van persoonlijk begeleider. Na de start is gebleken dat deze functie teveel van appellante vroeg. In mei 2015 heeft appellante zich volledig ziek moeten melden. In juni 2015 is de re-integratie weer opgestart en besloten dat terugkeer in de functie van persoonlijk begeleider niet wenselijk was. Zij is vervolgens gestart in een nieuw gecreëerde functie van trajectbegeleider waarbij zij het aantal uren heeft weten uit te breiden naar 4 x 5½ uur per week. Naar aanleiding van een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft onderzoek door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv plaatsgevonden, op basis waarvan het Uwv bij besluit van 13 april 2016 heeft vastgesteld dat voor appellante met ingang van 7 april 2016 (lees: 8 april 2016) geen recht op een WIA-uitkering is ontstaan.
1.2.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 1 september 2016 vermeld dat op grond van de bevindingen uit aanvullend medisch onderzoek, informatie van de behandelend neuroloog en van de orthopedisch chirurg, de door de verzekeringsarts aangenomen beperkingen voor het persoonlijk en sociaal functioneren dienen te worden aangescherpt. Ook dient de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) te worden aangevuld met een beperking op frequent reiken. De overige door de verzekeringsarts aangenomen beperkingen blijven gehandhaafd, waaronder een urenbeperking tot maximaal 25 uur per week. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de aanvullende beperkingen neergelegd in een FML van 1 september 2016. Met deze FML heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in een rapport van 10 oktober 2016 twee functies laten vervallen. De resterende functies blijven in medische zin onveranderd geschikt voor appellante. Aan de hand van wat appellante kan verdienen met de geselecteerde voorbeeldfuncties in bezwaar is berekend dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante minder dan 35% blijft. Bij beslissing op bezwaar van
13 oktober 2016 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat partijen het er over eens zijn dat appellante medisch objectiveerbare klachten heeft op neuropsychologisch gebied waartoe het Uwv beperkingen heeft vastgesteld. Partijen worden verdeeld gehouden over de vraag of er al dan niet meer beperkingen hadden moeten worden aangenomen. Op het door appellante overgelegde rapport van Birdview en het kort voor de zitting overgelegde neuropsychologisch rapport van G. Kraaijenbrink heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk gemotiveerd dat de door appellante genoemde nadere beperkingen op onderdelen in de FML, niet aan de orde zijn. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat de door het Uwv gegeven medische beoordeling onjuist is. De rechtbank heeft zich eveneens kunnen verenigen met de arbeidskundige grondslag van het besteden besluit. De rechtbank heeft tot slot geen aanknopingspunten gezien dat het Uwv bij het vaststellen van de maatman en het maatmaninkomen, ten onrechte is uitgegaan van de slaapwacht en begeleider. Als uitgangspunt geldt dat voor de vaststelling van de maatman bepalend is de arbeid die appellante laatstelijk voor haar uitval heeft verricht. Een uitzondering op deze hoofdregel wordt op grond van vaste rechtspraak van de Raad aangenomen bij het leerstuk van de ‘niet gerealiseerde toekomstverwachting’. Dat is aan de orde bij een situatie waarin met een redelijke mate van zekerheid ervan mag worden uitgegaan dat de werknemer, als hij niet arbeidsongeschikt zou zijn geworden, een andere functie dan de beklede functie zou zijn gaan bekleden of een ander loon dan het genoten loon ten tijde van de uitval zou zijn gaan genieten. Niet is gebleken dat in de organisatie van de werkgever iedereen die de functie van slaapwacht of van begeleider verricht op enig moment doorgroeit naar de functie van persoonlijk begeleider. Evenmin is gebleken dat het krijgen van de nieuwe functie op of rondom het moment waarop appellante uitviel al in de lijn der verwachtingen lag.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat zij als gevolg van het ernstige auto-ongeval hersenletsel heeft opgelopen, waardoor zij aanhoudende cognitieve klachten heeft. Deze klachten moeten, in logische en consistente samenhang met de ziektebeelden naar aanleiding van het ongeval tot meer beperkingen leiden dan die zijn vastgelegd in de FML van
1 september 2016. Er is sprake van een postcommotioneel syndroom dat van invloed is op het dagelijks leven van appellante. Uit het door appellante in beroep overgelegd neuropsychologisch onderzoek van Birdview en het neuropsychologische rapport van
15 maart 2017 en de aanvullende brief van 3 juli 2018 van klinisch neuropsycholoog Kraaijenbrink blijkt dat beperkingen zijn aangewezen op het vasthouden van aandacht omdat appellante niet lang kan concentreren. Appellante heeft consistent en consequent
concentratie- en vermoeidheidsproblemen vermeld. Bij een aandachtstaak blijkt dat binnen
10 minuten al een verhoogde vermoeidheid optreedt waarbij is opgemerkt dat de moeilijkheidsgraad van de aangeboden taak er niet toe doet. Voorts is een beperking aangewezen op tijdsdruk in het algemeen omdat binnen een (productie)functie nu eenmaal moet worden voldaan aan een bepaald quotum met daarbij het zorgvuldig plaatsen van componenten in de geduide functie van productiemedewerker industrie (SBC-code 111180). Daar waar het productiewerk betreft in de functie, kan appellante deze werkzaamheden niet uitvoeren. Appellante moet niet worden afgeleid en vanwege haar klachten moet zij regelmatig kunnen pauzeren. In dat verband moet een beperking op item 1.9.10 in de FML worden vastgesteld waardoor zij eigen regelmogelijkheden heeft. Uit de geselecteerde functies blijkt niet dat er regelmogelijkheden zijn. Appellante heeft in hoger beroep een rapport van 17 augustus 2017 van neuroloog Niewold ingebracht, waarin is vermeld dat bij appellante sprake is van een frozen shoulder links. Dit dient te leiden tot meer beperkingen in de FML. Niewold heeft voorts de conclusies van Kraaijenbrink in diens neurologische rapporten onderschreven. Tot slot heeft appellante haar grond gehandhaafd dat er sprake is van een niet gerealiseerde toekomstverwachting en dat met het aanvaarden van de functie persoonlijk begeleider er een maatmanwisseling heeft plaatsgevonden waar rekening mee gehouden dient te worden bij de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling.
3.2.
Het Uwv heeft met rapporten van 25 augustus 2017 en van 5 oktober 2018 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep gereageerd op de brieven van Kraaijenbrink en het rapport van neuroloog Niewold. De verzekeringsarts heeft in deze stukken geen reden gezien om de FML aan te scherpen. Het Uwv heeft vervolgens verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
3.3.
Omdat twijfel bestond of in de FML van 1 september 2016 in voldoende mate rekening is gehouden met de medische beperkingen van appellante heeft de Raad het aangewezen geacht om zich te laten adviseren door een onafhankelijk deskundige, drs. W. Hokken, revalidatiearts. De deskundige is in zijn rapport van 22 juni 2021, na bestudering van de medische informatie waaronder de rapporten van Birdview, Kraaijenbrink en Niewold als ook eigen onderzoek, tot de conclusie gekomen dat bij appellante sprake is van een status na traumatisch schedel hersenletsel met ten gevolge daarvan cognitieve beperkingen en persisterende pijnklachten in de regio van de linker schouder en borst. De deskundige kan zich vinden in de FML van 1 september 2016. Daarin is voldoende rekening gehouden met de cognitieve beperkingen van appellante. Met de aangenomen beperkingen op item 1.9 op de onderdelen 5, 7 en 9, heeft de deskundige geen beperking noodzakelijk geacht op onderdeel 10 (1.9.10) omdat alleen Kraaijenbrink hiertoe een beperking heeft aangegeven en Birdview niet alsook omdat bij appellante geen sprake is van een ernstig hersenletsel. Ook is in de FML voldoende rekening gehouden met de klachten van de linkerarm omdat de deskundige bij onderzoek geen frozen shoulder heeft gevonden. Wel heeft de deskundige geadviseerd de FML nader aan te passen door de urenbeperking die al was aangenomen, te maximeren naar 4 uur per dag en 20 uur per week om te waarborgen dat appellante dagelijks voldoende mogelijkheid heeft te rusten/recupereren.
3.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de door de deskundige voorgestelde aanvullende urenbeperking overgenomen en de FML op 18 oktober 2021 aangepast. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft opnieuw het CBBS geraadpleegd en vijf functies geselecteerd. Op basis van de drie functies met de hoogste lonen heeft hij de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante berekend op 46,57%. Bij gewijzigd besluit van
1 december 2021 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv vastgesteld dat appellante vanaf 8 april 2016 (alsnog) recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 46,57%.
3.5.
Appellante heeft in reactie op bestreden besluit 2 te kennen gegeven dat met de aangepaste FML nog altijd onvoldoende regelmogelijkheden zijn voor appellante. De voor appellante geselecteerde functies van schadecorrespondent en receptionist zijn niet geschikt voor appellante vanwege de wisselende uitvoeringsomstandigheden terwijl appellante is aangewezen op een voorspelbare werksituatie.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Nu het Uwv een nieuwe beslissing heeft genomen op het bezwaar van appellante, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid per 8 april 2016 gewijzigd is vastgesteld, dienen bestreden besluit 1 en de aangevallen uitspraak, waarbij dat besluit in stand is gelaten, te worden vernietigd.
4.2.
Nu bestreden besluit 2 niet geheel tegemoet komt aan het hoger beroep van appellante, wordt dit besluit met overeenkomstige toepassing van artikel 6:19 van de Awb in de procedure betrokken en wordt het hoger beroep geacht mede te zijn gericht tegen dat besluit.
4.3.
Bestreden besluit 2 is gebaseerd op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 15 oktober 2021. Deze verzekeringsarts heeft, op basis van het oordeel van
de deskundige over de beperkingen van appellante, aanleiding gezien tot bijstelling van de FML. In de aangepaste FML zijn beperkingen aangenomen op de door de deskundige aangegeven beoordelingspunten.
4.4.
In reactie op de zienswijze van appellante met verwijzing naar het rapport van neuroloog Niewold van 13 september 2021 op het deskundigenrapport, heeft de deskundige in een aanvullend rapport van 3 december 2021 te kennen gegeven dat er geen medische grond is om meer beperkingen aan te nemen dan neergelegd in zijn rapport van 22 juni 2021.
4.5.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. De deskundige heeft appellante onderzocht, de medische informatie bestudeerd en daarbij de door appellante overgelegde informatie van Birdview, Kraaijenbrink en Niewold betrokken. Overtuigend heeft de deskundige gemotiveerd dat in de FML voldoende tegemoet wordt gekomen aan de cognitieve beperkingen van appellante. Ook heeft de deskundige gemotiveerd uiteen gezet waarom bij appellante ten tijde van de datum in geding geen sprake was van een frozen shoulder. In het aanvullende rapport van 3 december 2021 heeft de deskundige nogmaals de rapporten van Kraaijenbrink en Niewold bestudeerd. De deskundige is puntsgewijs inzichtelijk ingegaan op de door appellante aangevoerd gronden en heeft gemotiveerd waarom er geen aanleiding is om zijn advies zoals gegeven in het rapport van 22 juni 2021, verder aan te scherpen. Er is geen aanleiding om de deskundige niet te volgen. De aan bestreden besluit 2 ten grondslag gelegde FML, die overeenkomstig het advies van de deskundige is aangepast, dient dan ook te worden onderschreven.
4.6.
Er zijn geen aanknopingspunten voor twijfel aan de medische geschiktheid van appellante voor de functies van schadecorrespondent (SBC-code 516080), receptionist (SBC-code 315120) en samensteller kunststof en rubberproducten (SBC-code 271130), die met bestreden besluit 2 aan de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling ten grondslag zijn gelegd. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 20 oktober 2021 overtuigend gemotiveerd dat in de functies sprake is van een voorspelbare werksituatie, nu de taken van te voren vast staan, gewerkt wordt aan de hand van instructies en protocollen en geen sprake is van sterk wisselende omstandigheden of werkinhoud.
4.7.
De hogerberoepsgrond dat het Uwv bij het vaststellen van de maatman en het maatmaninkomen ten onrechte is uitgegaan van de functie slaapwacht en begeleider en de maatman had moeten wijzigen in de persoonlijk begeleider omdat er sprake is van een maatmanwissel, slaagt niet. Deze herhaalde grond is door de rechtbank in de aangevallen uitspraak uitgebreid gemotiveerd besproken in 5.2 tot en met 5.6. Deze overwegingen worden geheel onderschreven.
4.8.
Gelet op 4.3 tot en met 4.7 slaagt het beroep tegen het bestreden besluit 2 niet.
5.1.
Wat betreft het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, wordt als volgt geoordeeld.
5.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (CRvB 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
5.3.
Vanaf de datum van ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift op 11 mei 2016 tot de datum van deze uitspraak heeft de procedure ruim zes jaar geduurd. In de zaak zelf noch in de opstelling van appellante zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met ruim twee jaar overschreden.
5.4.
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar tegen het besluit van
13 april 2016 door het Uwv minder dan zes maanden geduurd. De rechterlijke fase heeft vijf jaar en ruim zes maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn alleen in de rechterlijke fase is overschreden en dat de Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 2.500,-.
6.1.
Onder toepassing van artikel 2, eerste lid, onder b, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, in samenhang met de artikelen 2 en 15 van het Besluit tarieven in strafzaken 2003, is er aanleiding om het Uwv te veroordelen in de kosten die appellante in verband met de behandeling van het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de door appellante in beroep en hoger beroep gemaakte kosten. Deze worden in beroep begroot op € 759,- in beroep (1 punt) en op € 2.277,- in hoger beroep (3 punten) in verband met door een derde beroepsmatig verleende rechtshulp. Daarnaast heeft appellante verzocht om vergoeding van de kosten van het rapport van 15 maart 2017 van klinisch neuropsycholoog Kraaijenbrink in beroep. Deze kosten zijn met toepassing van het Besluit tarieven in strafzaken 2003 begroot op € 1.585,58 (inclusief 21% BTW), waarbij de opgevoerde twee uren voor administratie niet voor vergoeding in aanmerking komen. Voorts heeft appellante verzocht om vergoeding van de kosten van de expertise door neuroloog Niewold van 17 augustus 2017 ten bedrage van € 1.122,88 (inclusief 21% BTW). Ook deze komen voor vergoeding in aanmerking.
6.2.
Tot slot is er aanleiding om de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellante ter zake van het verzoek om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn. Deze worden begroot op € 379,50 voor kosten van rechtsbijstand (1 punt voor het verzoek met een wegingsfactor 0,5).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 13 oktober 2016 gegrond en vernietigt dit besluit;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 1 december 2021 ongegrond;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 5.744,46;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 2.500,-;
  • veroordeelt de Staat (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 379,50;
  • bepaalt dat het Uwv het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 170,- (€ 46,- in beroep en € 124,- in hoger beroep) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van C.G. van Straalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2022.
(getekend) E. Dijt
(getekend) C.G. van Straalen