ECLI:NL:CRVB:2022:1387

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 juni 2022
Publicatiedatum
29 juni 2022
Zaaknummer
21/3860 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake wijziging van ouderdomspensioen naar ongehuwdenpensioen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 juni 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van het ouderdomspensioen van appellant naar de norm voor een ongehuwde. Appellant had op 11 mei 2016 een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) aangevraagd, dat was toegekend naar de norm voor een gehuwde. Op 15 januari 2020 heeft appellant aangegeven duurzaam gescheiden te leven van zijn partner, en verzocht om wijziging naar een ongehuwdenpensioen. De Sociale verzekeringsbank (Svb) heeft dit verzoek afgewezen, met als argument dat er geen sprake was van duurzaam gescheiden leven op de datum van aanvraag. De rechtbank Gelderland heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, maar in hoger beroep heeft de Raad geoordeeld dat er wel degelijk sprake was van duurzaam gescheiden leven per 1 januari 2019. De Raad heeft vastgesteld dat appellant en zijn ex-partner al in oktober 2017 een mediationtraject zijn gestart en dat de ex-partner in maart 2019 is gestopt met het betalen van hypotheeklasten. De Raad heeft het hoger beroep gegrond verklaard, de aangevallen uitspraak vernietigd en het besluit van de Svb herroepen. Appellant heeft recht op een ongehuwdenpensioen met terugwerkende kracht tot 1 januari 2019. Tevens is de Svb veroordeeld in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

21.3860 AOW

Datum uitspraak: 17 juni 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 6 oktober 2021, 20/6316 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. T.P.M. Kouwenaar, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 april 2022. Appellant is verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Marijnissen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft op 11 mei 2016 een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) aangevraagd. Met een besluit van 12 mei 2016 is aan hem een ouderdomspensioen toegekend, met ingang van 20 juni 2016, naar de norm voor een gehuwde of daarmee gelijkgestelde. Op 30 april 2018 heeft appellant een wijzigingsformulier in het kader van de kinderbijslag aan de Svb gezonden. Hierin heeft hij onder andere aangegeven gescheiden te leven van zijn partner, zonder daarbij een concrete datum te vermelden. De Svb heeft vervolgens een onderzoek ingesteld naar de leefsituatie van appellant. Volgens een telefoonrapport van 6 juli 2018 heeft appellant gemeld dat er nog geen sprake is van duurzaam gescheiden leven. De medewerker van de Svb heeft hem gemeld dat hij recht heeft op een ongehuwdenpensioen als hij gescheiden is.
1.2.
Op 15 januari 2020 heeft appellant doorgegeven duurzaam gescheiden te leven van zijn partner, vanaf 1 maart 2018. Met een besluit van 7 april 2020 is aan appellant voorlopig een ouderdomspensioen voor een ongehuwde pensioengerechtigde (ongehuwdenpensioen) toegekend, in afwachting van een nader onderzoek naar zijn leefsituatie. Met een besluit van 10 juni 2020 heeft de Svb appellant laten weten dat hij vanaf 1 maart 2019 in aanmerking komt voor een ongehuwdenpensioen. In bezwaar stelt appellant dat de ingangsdatum 8 februari 2018 moet zijn, omdat zijn ex-partner toen de gezamenlijke woning heeft verlaten. In een beslissing van 22 oktober 2020 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar ongegrond verklaard.
2. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank volgt het standpunt van de Svb dat vanaf het moment dat de ex-partner is opgehouden bij te dragen aan de hypotheeklasten van de voormalige gezamenlijke woning, er sprake is van een kentering in de financiële verstrengeling. Deze kentering is dusdanig dat vanaf dat moment gesproken kan worden van duurzaam gescheiden leven.
3. In hoger beroep hebben partijen in essentie hun standpunten herhaald.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 1, derde lid, aanhef en onder b, van de AOW wordt voor de toepassing van de AOW als ongehuwd mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is.
4.2.
Voor gevallen waarin geen sprake is van een ongewilde verbreking van de huwelijkse samenleving legt de Raad het begrip duurzaam gescheiden leven als volgt uit. Gehuwde mensen leven pas duurzaam gescheiden als aan al de volgende voorwaarden is voldaan:
a. a) ten minste één van hen wil de huwelijkse samenleving verbreken;
b) ieder van hen leidt afzonderlijk een eigen leven alsof hij of zij niet met de ander is gehuwd;
c) ten minste één van hen bedoelt deze situatie als blijvend.
4.3.
Of aan deze voorwaarden wordt voldaan, moet blijken uit de feitelijke omstandigheden. Daarvoor is niet voldoende dat betrokkenen hun hoofdverblijf niet hebben in dezelfde woning. De huwelijkse samenleving kan immers bestaan zonder dat de echtgenoten samenwonen (uitspraak van de Raad van 9 oktober 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX9932). Voor de beoordeling of mensen duurzaam gescheiden leven is verder niet van belang om welke redenen zij de huwelijkse samenleving niet (of nog niet, niet meer of niet opnieuw) hebben verbroken (uitspraken van de Raad van 2 april 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1277 en 3 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1093).
Ingangsdatum
4.4.
Uit artikel 16, tweede lid, van de AOW in samenhang met artikel 17, derde lid, van de AOW, volgt dat de wijziging van de norm waarnaar het ouderdomspensioen wordt toegekend, niet eerder kan ingaan dan een jaar voor de aanvraag. De Svb kan hier voor bijzondere gevallen van afwijken. De Raad stelt vast dat de aanvraag van appellant om wijziging van de norm naar een ongehuwdenpensioen dateert van 15 januari 2020. Weliswaar is er eerder contact geweest tussen appellant en de Svb over de woonsituatie van hem en zijn gezin, maar niet eerder is concreet gemeld dat sprake was van duurzaam gescheiden leven. De melding in het kader van het recht op kinderbijslag van 30 april 2018 heeft geleid tot een vragenformulier aan appellant om vast te kunnen stellen of hij recht zou hebben op een ongehuwdenpensioen. Dit formulier heeft hij niet teruggestuurd, ook niet na een rappel. Hierdoor was er voor de Svb geen reden om aan te nemen dat er een wijziging in het recht op ouderdomspensioen was ingetreden. In het telefoongesprek van 6 juli 2018 is, volgens het rapport daarover, door appellant gemeld dat er nog geen sprake was van duurzaam gescheiden leven. Appellant heeft hierna pas op 15 januari 2020 aangegeven dat wel sprake was van duurzaam gescheiden leven. Van een bijzonder geval, zoals neergelegd in de in de rechtspraak aanvaarde beleidsregel SB1071 van de Svb, op grond waarvan een verdergaande terugwerkende kracht dan een jaar kan worden toegepast, is geen sprake. Hieruit volgt dat een mogelijke wijziging van het ouderdomspensioen naar de norm voor een ongehuwde in de situatie van appellant in zou kunnen gaan op 1 januari 2019.
Duurzaam gescheiden leven
4.5.1.
Uit 4.4 volgt dat de vraag is of er op 1 januari 2019 sprake was van een situatie van duurzaam gescheiden leven. Niet in geschil is dat de feitelijke samenwoning van appellant en zijn ex-partner is beëindigd in februari of maart 2018, toen de ex-partner de echtelijke woning verliet. Hieruit volgt echter niet automatisch dat vanaf dat moment sprake is van duurzaam gescheiden leven als bedoeld in de AOW.
4.5.2.
De Raad is in dit geval van oordeel dat reeds op 1 januari 2019 sprake was van een situatie van duurzaam gescheiden leven. Daarbij wordt overwogen dat appellant en zijn expartner al in oktober 2017 een mediationtraject zijn gestart in het kader van de echtscheiding. Vanwege problemen met één van de kinderen is, op advies van het Bureau Jeugdzorg, de echtscheiding uitgesteld. Omdat appellant en zijn ex-partner kinderen hebben en een woning die in gezamenlijk eigendom is, hadden zij een en/of rekening voor de kinderkosten en de kosten van de woning. Tot maart 2019 heeft zijn ex-partner via deze rekening in zeer beperkte mate meebetaald aan de lasten in verband met de hypotheek op de woning, daarna is zij daarmee opgehouden. Zij huurt sinds het vertrek uit de gezamenlijke woning zelf een woonruimte waarvoor zij de volledige lasten betaalt. De gezamenlijke rekeningen werden alleen gebruikt voor de kosten van de kinderen en de woonlasten. Contact was er alleen vanwege de kinderen, verder werden er geen gezamenlijke activiteiten ondernomen en was er geen contact. Op het moment van de zitting van de Raad was de echtscheiding tussen appellant en zijn ex-partner inmiddels uitgesproken en ingeschreven. De woning was echter nog niet verdeeld.
4.5.3.
De Svb heeft het omslagpunt gelegd bij maart 2019, omdat de ex-partner toen niet meer (in geringe mate) bijdroeg aan de kosten van de woning. Gezien alle andere omstandigheden is dit niet een zodanig markante gebeurtenis dat pas vanaf dat moment sprake is van duurzaam gescheiden leven. Gezien alle feiten en omstandigheden, in onderling verband bezien, was er reeds op 1 januari 2019 sprake van een situatie van duurzaam gescheiden leven.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5.3 volgt dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak vernietigd zal worden. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht zal de Raad zelf voorzien en het besluit van 10 juni 2020 herroepen. Appellant heeft vanaf 1 januari 2019 recht op een ongehuwdenpensioen. De Raad bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit.
5. Tevens is aanleiding om de Svb te veroordelen in de proceskosten. Deze kosten worden begroot op € 759,- in beroep en op € 759,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand en een bedrag van € 23,90 aan reiskosten van appellant.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 22 oktober 2020;
  • herroept het besluit van 10 juni 2020;
  • bepaalt dat het ouderdomspensioen van appellant per 1 januari 2019 wordt bepaald naar de norm voor een ongehuwde;
  • veroordeelt de Svb in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.541,90;
  • bepaalt dat de Svb aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 182,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum als voorzitter en A. van Gijzen en P. Fortuin als leden, in tegenwoordigheid van E.J. van der Veldt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2022.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) E.J. van der Veldt
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip duurzaam gescheiden leven.