ECLI:NL:CRVB:2022:1392
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag in relatie tot de Ziektewet en verzekeringsstatus
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 juni 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, die werkzaam was als medewerker klantenservice, had een aanvraag voor een Ziektewet-uitkering ingediend na een arbeidsongeschiktheid die begon in juni 2017. Het Uwv had de uitkering beëindigd op basis van de conclusie dat de appellant op de eerste ziektedag niet verzekerd was voor de werknemersverzekeringen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het Uwv een zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek had verricht, maar de appellant was het hier niet mee eens en stelde dat zijn eerste arbeidsongeschiktheidsdag eerder had moeten worden vastgesteld, namelijk eind 2016 of begin 2017.
De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van de appellant beoordeeld en geconcludeerd dat het Uwv terecht had gesteld dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag in juni 2017 lag. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank dat er geen bewijs was dat de appellant in de periode eind 2016/begin 2017 arbeidsongeschikt was. De Raad concludeerde dat de ernstige epileptische aanvallen die de appellant in juni 2017 had, leidden tot blijvende cognitieve beperkingen, waardoor hij niet in staat was zijn werk te verrichten. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de appellant ten tijde van belang niet verzekerd was voor de Ziektewet.
De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig onderzoek door het Uwv en de noodzaak om de verzekeringsstatus van een appellant goed vast te stellen in relatie tot de Ziektewet. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.