ECLI:NL:CRVB:2022:1392

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 juni 2022
Publicatiedatum
30 juni 2022
Zaaknummer
20/2763 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag in relatie tot de Ziektewet en verzekeringsstatus

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 juni 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, die werkzaam was als medewerker klantenservice, had een aanvraag voor een Ziektewet-uitkering ingediend na een arbeidsongeschiktheid die begon in juni 2017. Het Uwv had de uitkering beëindigd op basis van de conclusie dat de appellant op de eerste ziektedag niet verzekerd was voor de werknemersverzekeringen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het Uwv een zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek had verricht, maar de appellant was het hier niet mee eens en stelde dat zijn eerste arbeidsongeschiktheidsdag eerder had moeten worden vastgesteld, namelijk eind 2016 of begin 2017.

De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van de appellant beoordeeld en geconcludeerd dat het Uwv terecht had gesteld dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag in juni 2017 lag. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank dat er geen bewijs was dat de appellant in de periode eind 2016/begin 2017 arbeidsongeschikt was. De Raad concludeerde dat de ernstige epileptische aanvallen die de appellant in juni 2017 had, leidden tot blijvende cognitieve beperkingen, waardoor hij niet in staat was zijn werk te verrichten. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de appellant ten tijde van belang niet verzekerd was voor de Ziektewet.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig onderzoek door het Uwv en de noodzaak om de verzekeringsstatus van een appellant goed vast te stellen in relatie tot de Ziektewet. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

20 2763 ZW

Datum uitspraak: 22 juni 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 15 juli 2020, 19/1062 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. O. Labordus, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 mei 2022. Namens appellant is mr. Labordus verschenen, vergezeld van [naam] . Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. GJ. Sjoer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als medewerker klantenservice voor 18,9 uur per week. Het dienstverband van appellant is op 28 maart 2017 van rechtswege geëindigd. Op 13 juli 2017 heeft appellant een aanvraag voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) ingediend. Het Uwv heeft aan appellant een uitkering op grond van de ZW toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellant het spreekuur bezocht van een arts. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 12 juli 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant meer dan 65% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 19 juli 2018 de ZW-uitkering van appellant met ingang van 20 augustus 2018 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 5 februari 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat appellant op de eerste ziektedag van 15 juni 2017 niet als werknemer was te beschouwen en daarom niet verzekerd was in het kader van de ZW, zodat hij per 15 juni 2017 geen recht had op een ZW-uitkering.
2.1.
Bij tussenuitspraak van 10 december 2019 heeft de rechtbank geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig onderzoek heeft verricht. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat uit het rapport van de arts van 29 mei 2018 volgt dat appellant per 17 mei 2018 ongeschikt is voor zijn werk omdat dit werk te veel stress geeft waar hij niet mee om kan gaan en dit een recidief kan opwekken. Uit de door appellant ingebrachte informatie blijkt verder dat appellant een aanlegstoornis heeft, een aangeboren hersenafwijking. Deze afwijking was al in januari 2017 aanwezig. De rechtbank stelt vast dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat appellant in de functie van medewerker klantenservice geen verhoogd risico loopt op een epileptisch insult maar dat de arts heeft toegelicht dat de functie van appellant hem te veel stress oplevert en een recidief kan opwekken. Naar het oordeel van de rechtbank is het onderzoek van het Uwv daarmee onvolledig en niet deugdelijk gemotiveerd. De rechtbank heeft het Uwv in de gelegenheid gesteld dit gebrek te herstellen en heeft om een nadere motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep verzocht. Hierbij heeft de rechtbank gevraagd in te gaan op de kennelijke tegenstrijdigheid in de rapporten van de arts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep en ook inzichtelijk en begrijpelijk te motiveren waarom volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep de eerste arbeidsongeschiktheidsdag 15 juni 2017 is.
2.2.
Het Uwv heeft gereageerd op de tussenuitspraak met een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 18 december 2019 . Appellant heeft een reactie gegeven op dit rapport.
2.3.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 18 december 2019 nader heeft gemotiveerd dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van appellant 15 juni 2017 is omdat op appellant in juni 2017 twee ernstige epileptische insulten heeft gehad, waardoor er bij hem blijvend cognitieve beperkingen zijn ontstaan. Dit zijn de beperkingen die maken dat appellant het stressniveau in zijn functie van medewerker klantenservice niet aan kan. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarbij ook betrokken dat de moeder van appellant tijdens de hoorzitting heeft verklaard dat appellant na de insulten in juni 2017 niet meer tegen stress kan. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat uit informatie van de neuroloog van 6 februari 2017 blijkt dat er op dat moment geen ernstige beperkingen waren, zoals die er waren in juni 2017. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv met dit nadere rapport alsnog voldoende gemotiveerd dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van appellant 15 juni 2017 is en dat appellant per deze datum niet verzekerd was voor de ZW.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van appellant 15 juni 2017 is. De beperkingen van appellant waren eind 2016/begin 2017 zodanig dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag in deze periode moet worden vastgesteld. Omdat appellant toen verzekerd was, is de ZW-uitkering ten onrechte ingetrokken. Eind 2016 heeft een verslechtering van de medische situatie van appellant plaatsgevonden en een aanval die uiteindelijk heeft geleid tot een ziekmelding. Tot juni 2017 heeft appellant meerdere epileptische aanvallen gehad en stond hij onder behandeling van de neuroloog. Uit het oordeel van de primaire arts volgt niet dat de beperkingen pas in juni 2017 zijn ingegaan. Verder heeft de neuroloog in de brief van 7 april 2020 geschreven dat stress aanvallen uitlokt en dat het herstel lang kan duren. Deze informatie van de neuroloog is ten onrechte niet bij het oordeel van de rechtbank betrokken.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is of de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van appellant is gelegen in de periode waarin appellant verzekerd was voor de ZW en daarmee de vraag of de eerste arbeidsongeschiktheidsdag in januari 2017 of juni 2017 was.
4.2.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv een zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft verricht. Zoals ook al is overwogen in de aangevallen uitspraak, is niet gebleken dat appellant in januari en daarmee binnen vier weken na het einde van zijn dienstverband arbeidsongeschikt is geworden. De overwegingen die de rechtbank aan de aangevallen uitspraak ten grondslag heeft gelegd, worden onderschreven.
4.3.
Uit de informatie van de neuroloog blijkt weliswaar dat appellant eind 2016/begin 2017 epileptische aanvallen heeft gehad, maar blijkens de toelichting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgt hieruit niet dat de beperkingen als gevolg van deze aanvallen hebben geleid tot ongeschiktheid voor zijn werk op dat moment. Niet wordt betwist dat de medische klachten van appellant zich reeds vanaf 2015 hebben voorgedaan. Uit de beschikbare medische informatie blijkt echter niet dat hij als gevolg van de aanvallen eind december 2016/ begin 2017 niet kon werken. Hoewel aannemelijk is dat het met appellant destijds niet heel goed ging, zoals ter zitting is verklaard, is appellant na deze aanvallen weer gaan werken en is hij niet uitgevallen voor dit werk. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende toegelicht dat de ernstige en langdurige aanvallen in juni 2017 hebben geleid tot blijvende cognitieve beperkingen bij appellant en dat juist door deze beperkingen de ongeschiktheid tot het verrichten van zijn werk is ontstaan.
4.4.
Uit de informatie van de neuroloog volgt dat stress aanvallen uit kan lokken. Deze informatie ziet echter op de medische situatie van appellant na de aanvallen van juni 2017 waarbij zoals gezegd blijvende cognitieve beperkingen zijn ontstaan. Uit de in hoger beroep ingebrachte medische informatie blijkt uit een weergave van een telefonisch consult van 6 februari 2017 dat appellant tussen de aanval van eind 2016/begin 2017 en het consult geen aanvallen heeft gehad. Verder blijkt dat appellant op 16 juni 2017 bij de spoedeisende hulp is gezien. Uit de informatie blijkt niet dat appellant zich in de tussenliggende periode bij het ziekenhuis heeft gemeld. Hierin zijn geen aanknopingspunten gelegen voor het oordeel dat appellant voor juni 2017 zijn werkzaamheden niet kon verrichten.
4.5.
Uit bovenstaande overwegingen volgt dat het Uwv zich in het bestreden besluit terecht op het standpunt heeft gesteld dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van appellant in juni 2017 is gelegen en dat appellant dus ten tijde van belang niet verzekerd was voor de werknemersverzekeringen.
4.6.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten,
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van K.M. Geerman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2022.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) K.M. Geerman