ECLI:NL:CRVB:2022:1394

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 juni 2022
Publicatiedatum
1 juli 2022
Zaaknummer
20/3263 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep WIA-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid na operatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv om zijn aanvraag voor een WIA-uitkering af te wijzen. Appellant, die eerder als productiemedewerker werkte, heeft verschillende aanvragen voor een WIA-uitkering ingediend in verband met toegenomen klachten, waaronder knieklachten. De Centrale Raad van Beroep heeft op 22 juni 2022 uitspraak gedaan. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het Uwv de rugklachten van appellant terecht buiten beschouwing had gelaten, omdat deze voortkwamen uit een andere ziekteoorzaak. De Raad onderschrijft deze overwegingen en oordeelt dat appellant in staat is de geselecteerde functies te vervullen, ondanks zijn knieklachten en blindheid aan zijn linkeroog. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen nieuwe medische informatie is die de stelling van appellant ondersteunt dat hij meer beperkt is dan vastgesteld. De beslissing van het Uwv om de WIA-uitkering niet toe te kennen wordt daarmee bevestigd.

Uitspraak

20 3263 WIA

Datum uitspraak: 22 juni 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
7 augustus 2020, 19/3045 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A.L.M. Vreeswijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 mei 2022. Voor appellant heeft
mr. Vreeswijk via videobellen deelgenomen aan de zitting. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft laatstelijk gewerkt als productiemedewerker. Op 17 augustus 2011 is hij voor dit werk uitgevallen met knieklachten. Bij besluit van 12 juli 2013 heeft het Uwv geweigerd appellant na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 14 augustus 2013 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Dit besluit is na bezwaar en in beroep en hoger beroep gehandhaafd. De belastbaarheid van appellant per 14 augustus 2013 is vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 13 maart 2014. Het Uwv heeft appellant bij die beoordeling verminderd belastbaar geacht op grond van knieklachten, armklachten en blindheid aan het linkeroog. De door appellant bij die beoordeling vermelde rugklachten hebben geen aanleiding gegeven tot het vaststellen van beperkingen, omdat de verzekeringsarts bij onderzoek een normale en pijnloze rugbeweeglijkheid heeft vastgesteld.
1.2.
Op 23 september 2015 heeft appellant een WIA-uitkering aangevraagd in verband met toegenomen klachten. In het kader van deze aanvraag heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat sprake is van een toename van klachten, maar dat deze toename berust op rugproblematiek, een andere ziekteoorzaak. De verzekeringsarts heeft verder vastgesteld dat er geen aanwijzingen zijn voor een verslechtering van de knieproblematiek of de arm- en visusproblematiek. Bij besluit van 26 oktober 2015, gehandhaafd in bezwaar en in beroep, heeft het Uwv de aanvraag om een WIA-uitkering per 1 september 2015 afgewezen omdat geen sprake is geweest van toegenomen beperkingen op grond van dezelfde ziekteoorzaak als waarvoor appellant eerder de wachttijd voor de WIA heeft doorlopen.
1.3.
Op 27 juli 2016 heeft appellant opnieuw een WIA-uitkering aangevraagd wegens een operatie (arthroscopie) van zijn rechterknie. Het Uwv heeft deze aanvraag bij besluit van
23 november 2017 afgewezen, omdat geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid.
1.4.
Op 25 september 2018 heeft appellant opnieuw een WIA-uitkering aangevraagd in verband met toegenomen klachten, nadat hij op 25 juni 2018 een kunstknie aan zijn rechterbeen gekregen heeft. Appellant heeft verklaard dat hij sindsdien moeite ervaart met lang staan, lopen en traplopen. Ook wordt zijn knie stijf indien hij lang zit. In het kader van deze aanvraag is appellant op het spreekuur van 1 november 2018 onderzocht door een verzekeringsarts. Deze arts heeft in een rapport van 1 november 2018 vastgesteld dat er bij appellant toegenomen kniebeperkingen zijn die voortkomen uit dezelfde ziekteoorzaak als waarvoor appellant tijdens de wachttijd ongeschikt was voor zijn arbeid. De datum van toename van beperkingen heeft de verzekeringsarts vastgesteld op 25 juni 2018, zijnde de datum van de operatie. De verzekeringsarts heeft overwogen dat de andere klachten, waaronder de rugproblematiek, nog meegewogen zullen worden indien appellant op grond van de knieklachten meer dan 35% arbeidsongeschikt is te achten. De verzekeringsarts heeft de beperkingen van appellant neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 1 november 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant berekend op 0,00%. Bij besluit van 7 november 2018 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 25 juni 2018 geen WIA-uitkering krijgt, omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is.
1.5.
Bij besluit van 14 oktober 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 7 november 2018 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten ten grondslag van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat zij geen aanleiding geeft voor twijfel aan de juistheid van het medisch oordeel van het Uwv. De verzekeringsartsen zijn ermee bekend dat appellant knieklachten heeft, die zijn toegenomen na een operatie op 25 juni 2018 waarbij de rechterknie van appellant is vervangen. Uit het onderzoek van de verzekeringsarts blijkt dat de linkerknie niet beperkt is en dat appellant zijn rechterknie tot 90 graden kan buigen. Daarmee kan appellant knielen en de schuttershouding aannemen. Daarnaast kan appellant met hurken en buigen de grond bereiken. Ook is meegewogen dat appellant als gevolg van een bedrijfsongeval in 1998 nog klachten heeft aan zijn linkerarm en dat appellant blind is aan zijn linkeroog. Deze klachten gaven bij de einde wachttijdbeoordeling aanleiding tot het vaststellen van beperkingen. De aanwezige rugklachten hebben bij de einde wachttijdbeoordeling en de beoordelingen erna niet geleid tot het aannemen van beperkingen. Naar het oordeel van de rechtbank hebben de verzekeringsartsen de rugklachten van appellant terecht buiten beschouwing gelaten bij de vaststelling van de huidige beperkingen in appellants belastbaarheid, omdat de rugklachten voortkomen uit een andere ziekteoorzaak. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep verder inzichtelijk gemotiveerd waarom de voor appellant geselecteerde functies in medisch opzicht passend zijn voor appellant en aan appellant kunnen worden opgedragen ondanks dat appellant geen zicht heeft in zijn linkeroog.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv onvoldoende beperkingen heeft aangenomen ten aanzien van zijn knie- en rugklachten. Ook is er geen adequate urenbeperking aangenomen. Appellant heeft zich verder op het standpunt gesteld dat de voor hem geselecteerde functies te belastend zijn nu het functies betreffen waarin sprake is van precisiewerk, solderen en boren, handelingen die hij niet kan verrichten omdat hij blind is aan zijn linkeroog en hij geen diepte kan zien.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
In artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA is – voor zover hier van belang – bepaald dat voor degene die aan het einde van de in artikel 54 bedoelde wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid, maar geen recht had op toekenning van een WGA-uitkering omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was, binnen vijf jaar na het bereiken van het einde van die wachttijd wel gedeeltelijk arbeidsongeschikt wordt en deze arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid, alsnog recht op die uitkering ontstaat.
4.1.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 20 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3348) dient buiten twijfel te staan dat de (toegenomen) arbeidsongeschiktheid voortvloeit uit een andere ziekteoorzaak, wil het bepaalde in artikel 55 van de Wet WIA niet van toepassing zijn, waarbij de bewijslast in beginsel rust op degene die stelt dat er geen causaal verband is.
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van wat hij in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden gemotiveerd besproken. De overwegingen en het oordeel van de rechtbank worden geheel onderschreven. Appellant heeft zijn standpunt dat hij meer beperkt is niet met (nieuwe) medische informatie onderbouwd. De Raad voegt daar aan toe dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten aanzien van de duurbeperking inzichtelijk heeft uiteengezet dat de gestelde recuperatiebehoefte als gevolg van de knieklachten ondervangen wordt door de andere beperkingen in de FML en dat er ook overigens geen argumenten zijn voor een beperking van de duurbelasting.
4.3.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat, uitgaande van de juistheid van de FML van 1 november 2018, appellant in staat moet worden geacht de geselecteerde functies te vervullen.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van K.M. Geerman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2022.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) K.M. Geerman