In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 juni 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beëindiging van haar WGA-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante, die zich in 2015 ziek meldde met klachten aan haar rechterhand, ontving vanaf 2017 een loongerelateerde WGA-uitkering. Deze uitkering werd in 2019 omgezet naar een WGA-loonaanvullingsuitkering. Na een herbeoordeling door het Uwv, waarbij werd vastgesteld dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was, werd haar uitkering per 4 september 2019 beëindigd. Appellante ging hiertegen in beroep, maar de rechtbank Den Haag verklaarde haar beroep ongegrond.
In hoger beroep betoogde appellante dat de rechtbank ten onrechte haar verzoek om aanvullende medische informatie van een orthopedisch chirurg niet had ingewilligd. De Centrale Raad oordeelde dat de rechtbank zorgvuldig had gehandeld door deze informatie niet toe te laten, omdat dit in strijd zou zijn met de goede procesorde. De Raad bevestigde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat de vastgestelde beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 26 april 2019 adequaat waren. De Raad concludeerde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was en dat de beëindiging van de WGA-uitkering gerechtvaardigd was.
De Raad oordeelde verder dat het bestreden besluit niet deugdelijk was gemotiveerd, maar dat dit gebrek geen invloed had op de uitkomst van de zaak. De Raad veroordeelde het Uwv tot vergoeding van de proceskosten van appellante, die in totaal € 3.036,- bedroegen, en bepaalde dat het Uwv ook de griffierechten moest vergoeden.