ECLI:NL:CRVB:2022:1400

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 juni 2022
Publicatiedatum
4 juli 2022
Zaaknummer
20/3729 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WGA-vervolguitkering op basis van arbeidsongeschiktheidsevaluatie

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de WGA-vervolguitkering van appellant, die eerder 100% arbeidsongeschikt was verklaard. Appellant, die als vrachtwagenchauffeur werkte, meldde zich op 7 mei 2009 ziek met klachten aan zijn rug, benen en rechterpols. Na een herbeoordeling door het Uwv, waarbij een verzekeringsarts en arbeidsdeskundige betrokken waren, werd vastgesteld dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Dit leidde tot de beëindiging van zijn uitkering per 5 april 2019. Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank Oost-Brabant verklaarde het beroep ongegrond, waarbij zij oordeelde dat het Uwv zorgvuldig had gehandeld en de belastbaarheid van appellant correct had ingeschat. In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat het Uwv onvoldoende rekening had gehouden met zijn klachten. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. De Raad concludeerde dat de beëindiging van de WGA-vervolguitkering terecht was en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

20 3729 WIA

Datum uitspraak: 22 juni 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
16 oktober 2020, 20/542 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.A.M. Kools, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als vrachtwagenchauffeur voor 52,87 uur per week. Op 7 mei 2009 heeft hij zich ziek gemeld met lage rug- en beenklachten en klachten aan de rechterpols. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellant met ingang van 5 mei 2011 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100% en het einde van de loongerelateerde periode op 5 januari 2013. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellant met ingang van 5 januari 2013 een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%.
1.2.
In verband met een herbeoordeling heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 21 december 2018. Een arbeidsdeskundige heeft functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Het Uwv heeft bij besluit van 4 februari 2019 de WGA-loonaanvullingsuitkering van appellant met ingang van 5 april 2019 beëindigd, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 15 januari 2019 (lees: 2020) (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 21 november 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 23 december 2019 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en heeft daarbij onder andere van belang geacht dat het Uwv een onafhankelijke orthopedisch chirurg (werkzaam bij Justis) heeft gevraagd om een expertise te verrichten. Volgens de rechtbank had het Uwv geen gecombineerd verzoek aan Justis hoeven doen voor een orthopedisch/verzekeringsgeneeskundige expertise, omdat de verzekeringsarts zelf de verzekeringsgeneeskundige expertise heeft en enkel behoefte had aan specialistische input op het gebied van orthopedie. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te oordelen dat het Uwv de belastbaarheid van appellant onjuist heeft ingeschat. Het Uwv is bekend met de klachten van appellant en de rechtbank heeft geen reden om aan te nemen dat het Uwv de hiermee verband houdende (objectiveerbare) beperkingen heeft onderschat. Het Uwv heeft rekening gehouden met beperkingen ten aanzien van rug- en beenbelasting en ook zware rechterpolsbelasting is beperkt. Voor wat betreft de door appellant overgelegde verklaringen van zijn neurochirurg heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overwogen dat dit advies werd opgenomen in de FML. De rechtbank heeft dan ook geen aanleiding gezien om hierin wijzigingen aan te brengen. De rechtbank heeft ook geen grond gezien voor het oordeel dat de geduide functies voor appellant niet geschikt zijn. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de signaleringen van een afdoende adequate toelichting voorzien. Het Uwv heeft bij de geduide functie van wikkelaar voldoende toegelicht dat als in deze functie meer dan 10 kilo getild moet worden, daar een signalering op was gekomen en dat, nu het systeem deze niet heeft gegeven, het daarom feitelijk gaat om maximaal 10 kilo en nooit meer. Ook heeft het Uwv voldoende toegelicht dat appellant beperkt is voor een schroefbeweging als daar hele zware kracht bij gezet moet worden en dat uit de functieomschrijving bij de functie van samensteller blijkt dat er geen kracht bij komt kijken, omdat het gaat om een lichte schroefbeweging. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar de motivering bij de signalering.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn klachten en zijn beperkingen en dat de geduide functies voor hem niet geschikt zijn.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 5 april 2019 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA-vervolguitkering van appellant heeft beëindigd.
4.3.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Daarbij heeft appellant niet onderbouwd om welke redenen het oordeel van de rechtbank onjuist is. Aangezien wordt onderschreven wat de rechtbank heeft vastgesteld en overwogen, wordt volstaan met te verwijzen naar de aangevallen uitspraak.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van R. van der Heide als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2022.
(getekend) S. Wijna
(getekend) R. van der Heide