ECLI:NL:CRVB:2022:141

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 januari 2022
Publicatiedatum
21 januari 2022
Zaaknummer
20/971 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vermogensvaststelling bijstandsontvanger en beschikking over motorvoertuig

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 januari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, die sinds 1 januari 2013 bijstand ontvangt op basis van de Participatiewet, was in geschil over de vaststelling van zijn vermogen door het college van burgemeester en wethouders van Tilburg. Het college had in een heronderzoek vastgesteld dat de appellant over een motorvoertuig beschikte dat op naam van zijn moeder stond, maar waarvan het college meende dat de appellant er feitelijk over kon beschikken. Dit leidde tot een verhoging van het vermogen van de appellant, wat gevolgen had voor zijn bijstandsverlening.

De Raad heeft vastgesteld dat het college niet voldoende bewijs heeft geleverd dat de appellant daadwerkelijk over de motor kon beschikken. De Raad oordeelde dat het enkele feit dat het kentekenbewijs op naam van de moeder stond, niet voldoende was om te concluderen dat de motor tot het vermogen van de appellant behoorde. De Raad vernietigde het besluit van het college en herstelde de eerdere vermogensvaststelling, waarbij de toename van het vermogen van de appellant werd vastgesteld op € 3.815,-. Tevens werd het college veroordeeld in de kosten van de appellant, die in totaal € 4.104,- bedroegen voor verleende rechtsbijstand.

Uitspraak

20 971 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 22 januari 2020, 19/4004 PW (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college)
Datum uitspraak: 18 januari 2022

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. P.J. van der Meulen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 december 2021. Namens appellant is
mr. Van der Meulen verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. N.C.J.P. Melsen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 1 januari 2013 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande. Bij de toekenning van bijstand in 2013 heeft het college het vermogen van appellant vastgesteld op nihil en het resterende vrij te laten vermogen van appellant vastgesteld op de destijds op appellant van toepassing zijnde vermogensgrens.
1.2.
In het kader van een heronderzoek, begin 2019, heeft een medewerker van het college onder meer dossieronderzoek verricht, het register van de Rijksdienst voor het Wegverkeer geraadpleegd, bij appellant gegevens opgevraagd over de aanschaf en verkoop van op zijn naam gestelde voertuigen en op 14 februari 2019 met appellant een gesprek gevoerd. Uit het onderzoek is onder meer naar voren gekomen dat appellant op 18 juni 2014 voor een bedrag van € 3.200,- een motor met het kenteken [kenteken motor 1] (motor 1) heeft gekocht, dat sinds
25 juni 2018 een auto met het kenteken [kenteken auto] (auto) op naam van appellant geregistreerd staat en dat deze door de vader van appellant is gekocht voor € 2.250,- en aan appellant is geschonken. Verder staat sinds 15 mei 2015 een motor met het kenteken [kenteken motor 2] (motor 2) op naam van de moeder van appellant geregistreerd. Deze motor had bij de aanschaf een waarde van € 5.350,-. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 18 maart 2019.
1.3.
Bij besluit van 18 maart 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 27 juni 2019 (bestreden besluit), heeft het college 70% van de waarde van de onder 1.2 genoemde voertuigen tot het vermogen van appellant gerekend. Dit heeft geleid tot een toename van het vermogen van appellant van € 7.560,- [70% x (€ 3.200,- + € 2.250,- + € 5.350,-)]. In verband hiermee heeft het college het vermogen van appellant gewijzigd vastgesteld op € 7.560,-.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter zitting bij de Raad heeft de gemachtigde van het college verzocht nadere stukken te mogen overleggen. Dit verzoek komt niet voor honorering in aanmerking, nu deze stukken niet zijn aangeboden binnen de 10-dagentermijn van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.2.
Gelet op wat ter zitting is besproken is het geschil in hoger beroep beperkt tot de vraag of het college de waarde van motor 2 terecht tot het vermogen van appellant heeft gerekend.
4.3.
Het college heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de waarde van motor 2 tot het vermogen van appellant moet worden gerekend. Het kentekenbewijs van motor 2 staat weliswaar op naam van de moeder van appellant, maar appellant mag gebruik maken van deze motor nu de moeder van appellant geen rijbewijs heeft. De verzekering van deze motor staat op naam van appellant, appellant betaalt de benzine en de wegenbelasting voor deze motor. Appellant heeft geen controleerbare en verifieerbare bewijsstukken ingeleverd waaruit blijkt dat motor 2 gekocht is door, en eigendom is van, zijn moeder. Verder neemt het college in aanmerking dat appellant en zijn moeder niet eenduidig hebben verklaard over de betaling van de verzekeringspremie en de wegenbelasting voor motor 2.
4.4.
Appellant voert aan dat niet hij, maar zijn moeder eigenaar is van motor 2 is. Dat volgt al uit het feit dat het kentekenbewijs van motor 2 op naam van de moeder van appellant geregistreerd staat. De overige in 4.3 genoemde feiten en omstandigheden vormen volgens appellant geen toereikende feitelijke grondslag voor het standpunt van het college dat appellant over het voertuig kan beschikken. Het college heeft motor 2 daarom ten onrechte tot zijn vermogen gerekend.
4.5.1.
Deze beroepsgrond slaagt. Daartoe is het volgende redengevend.
4.5.2.
Op grond van artikel 31, eerste lid, van de PW worden, voor zover hier van belang, tot de middelen gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. De term beschikken moet zo worden uitgelegd dat dit ziet op de mogelijkheid voor de betrokkene om een bezitting feitelijk aan te wenden om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 23 april 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA0086).
4.5.3.
Het gegeven dat het kentekenbewijs van een motorvoertuig op naam van een betrokkene staat, rechtvaardigt de vooronderstelling dat dit motorvoertuig een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een geval als hier aan de orde, waarin een motorvoertuig geregistreerd staat op naam van een ander dan de bijstandsgerechtigde geldt deze vooronderstelling evenzeer. Het is dan aan de bijstandverlenende instantie om aannemelijk te maken dat de bijstandsgerechtigde over dat voertuig kan beschikken, in de zin dat hij de (verkoop-)waarde daarvan kan aanwenden tot bestrijding van de noodzakelijke kosten van het bestaan.
4.5.4.
Anders dan de rechtbank oordeelt de Raad dat het college met de onder 4.3 genoemde feiten en omstandigheden niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellant de beschikkingsmacht had over motor 2, in de onder 4.5.3 bedoelde zin. Appellant maakt gebruik van motor 2 maar het college beschikt, zoals ter zitting erkend, niet over gegevens waaruit blijkt dat en op welke wijze appellant betrokken was bij aankoop en de financiering van motor 2. Het enkele feit dat appellant de wegenbelasting en de premie van de verzekering voor motor 2 heeft voldaan is noch op zichzelf, noch in samenhang met het gegeven dat wat appellant en zijn moeder schriftelijk hebben verklaard niet geheel overeenstemde met wat appellant daarover eerder had verklaard, voldoende om ervan uit te gaan dat motor 2 tot het vermogen van appellant moet worden gerekend. De ter zitting door het college nog betrokken stelling, dat appellant ook het onderhoud van motor 2 voor zijn rekening heeft genomen, maakt dat, wat daarvan zij, niet anders. Dat appellant niet is ingegaan op het herhaalde verzoek van het college om een aankoopfactuur, betaalbewijs of ander bewijs over te leggen waaruit blijkt dat motor 2 tot de eigendom van de moeder van appellant moet worden gerekend laat verder onverlet, mede gelet op de onder 4.5.3 genoemde verdeling van de bewijslast, dat het college onvoldoende gegevens heeft overgelegd die zijn standpunt ondersteunen dat motor 2 een bestanddeel vormde van het vermogen van appellant.
4.6.
Uit 4.5.4 volgt dat het bestreden besluit in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb niet op een deugdelijke motivering berust, voor zover daarbij motor 2 tot het vermogen van appellant is gerekend. Hieruit vloeit voort dat, met vernietiging van de aangevallen uitspraak en gegrondverklaring van het beroep, het bestreden besluit moet worden vernietigd.
4.7.
Vervolgens moet worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst moet worden gegeven. De Raad ziet, gelet op het tijdsverloop, geen mogelijkheid dat dit gebrek door het verrichten van nader onderzoek kan worden hersteld. Gelet hierop zal de Raad zelf in de zaak voorzien door het besluit van 18 maart 2012 te herroepen en te bepalen dat de toename van het vermogen van appellant € 3.815,- [70% x (€ 3.200,- + € 2.250,-)] bedraagt.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.068,- in bezwaar, € 1.518,- in beroep en € 1.518,- in hoger beroep, totaal € 4.104,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 27 juni 2019;
  • herroept het besluit van 18 maart 2019;
  • bepaalt dat de toename van het vermogen van appellant per 18 maart 2019 wordt vastgesteld op € 3.815,- en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 27 juni 2019;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 4.104,-;
  • bepaalt dat het college appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van in totaal € 178,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. van Paridon, in tegenwoordigheid van Y. Al-Qaq als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2022.
(getekend) M. van Paridon
(getekend) Y. Al-Qaq