In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 januari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, die sinds 1 januari 2013 bijstand ontvangt op basis van de Participatiewet, was in geschil over de vaststelling van zijn vermogen door het college van burgemeester en wethouders van Tilburg. Het college had in een heronderzoek vastgesteld dat de appellant over een motorvoertuig beschikte dat op naam van zijn moeder stond, maar waarvan het college meende dat de appellant er feitelijk over kon beschikken. Dit leidde tot een verhoging van het vermogen van de appellant, wat gevolgen had voor zijn bijstandsverlening.
De Raad heeft vastgesteld dat het college niet voldoende bewijs heeft geleverd dat de appellant daadwerkelijk over de motor kon beschikken. De Raad oordeelde dat het enkele feit dat het kentekenbewijs op naam van de moeder stond, niet voldoende was om te concluderen dat de motor tot het vermogen van de appellant behoorde. De Raad vernietigde het besluit van het college en herstelde de eerdere vermogensvaststelling, waarbij de toename van het vermogen van de appellant werd vastgesteld op € 3.815,-. Tevens werd het college veroordeeld in de kosten van de appellant, die in totaal € 4.104,- bedroegen voor verleende rechtsbijstand.