ECLI:NL:CRVB:2022:1414
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen de beslissing van het Uwv over WIA-uitkering en arbeidsongeschiktheid
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 juni 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot zijn WIA-uitkering. Het Uwv had eerder besloten de WIA-uitkering van appellant met ingang van 20 februari 2020 te beëindigen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, wat leidde tot een gegrondverklaring van zijn bezwaar en een voortzetting van de uitkering tot 1 september 2022, omdat zijn arbeidsongeschiktheid was vastgesteld op 47,01%. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en dit oordeel is door de Centrale Raad van Beroep onderschreven.
De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek in bezwaar niet onzorgvuldig was, ondanks het ontbreken van een fysiek onderzoek. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had voldoende informatie verzameld, waaronder een uitgebreid medisch dossier en een telefonisch gesprek met appellant. De gronden die appellant in hoger beroep aanvoerde, waren een herhaling van eerdere argumenten en de rechtbank had deze afdoende gemotiveerd verworpen.
De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om een onafhankelijk deskundige in te schakelen, omdat de medische beoordeling door het Uwv niet ter discussie stond. Wel werd vastgesteld dat het bestreden besluit niet deugdelijk was gemotiveerd, maar dit gebrek werd gepasseerd op grond van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht, omdat appellant hierdoor niet benadeeld was. Het hoger beroep van appellant werd afgewezen, maar het Uwv werd wel veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellant en het griffierecht.