ECLI:NL:CRVB:2022:1424

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 juni 2022
Publicatiedatum
4 juli 2022
Zaaknummer
21/3933 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en herziening van ZW-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 juni 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die zich op 11 november 2014 ziekmeldde met psychische klachten, ontving aanvankelijk een uitkering op basis van de Werkloosheidswet en later op basis van de Ziektewet. Op 23 februari 2015 werd vastgesteld dat zij in staat was haar maatgevende arbeid te verrichten, waarna haar ZW-uitkering werd beëindigd. Appellante heeft geen rechtsmiddel ingesteld tegen dit besluit, maar heeft in augustus 2019 een verzoek tot herziening ingediend, stellende dat zij vanaf 24 februari 2015 doorlopend arbeidsongeschikt was.

De Raad heeft de medische rapportages en het onderzoek van de verzekeringsartsen beoordeeld. De verzekeringsarts concludeerde dat appellante op 24 februari 2015 niet arbeidsongeschikt was en dat er geen bewijs was voor doorlopende arbeidsongeschiktheid. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en de Raad heeft deze conclusie bevestigd. De Raad oordeelde dat de medische onderzoeken zorgvuldig waren uitgevoerd en dat er geen reden was om het eerdere besluit te herzien. Het verzoek van appellante om een deskundige in te schakelen werd afgewezen, omdat er geen twijfel bestond over de beoordeling door het Uwv.

De uitspraak bevestigt dat appellante niet in aanmerking komt voor een herziening van haar ZW-uitkering, en dat de eerdere beslissing van het Uwv om haar geschikt te achten voor haar eigen werk, correct was. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

21.3933 ZW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
28 september 2021, 20/5736 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 23 juni 2022
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. Berkouwer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 mei 2022. Namens appellante is verschenen mr. Berkouwer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.C. Puister.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was laatstelijk werkzaam geweest als medewerkster nota-aanvraag. Op
11 november 2014 heeft zij zich ziekgemeld met psychische klachten. Appellante ontving toen een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Zij is aansluitend in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In verband met een beoordeling in het kader van de Wet verbetering poortwachter
heeft op 23 februari 2015 een verzekeringsgeneeskundig onderzoek plaatsgevonden. In de
rapportage van diezelfde datum is vastgesteld dat appellante met ingang van 24 februari 2015 in staat is de maatgevende arbeid, medewerkster nota-aanvraag, te verrichten. Bij besluit van
23 februari 2015 is daarom bepaald dat appellante met ingang van 24 februari 2014
(lees: 2015) niet meer in aanmerking komt voor een ZW-uitkering. Appellante heeft geen rechtsmiddel ingesteld tegen dit besluit.
2. Bij brief van 5 augustus 2019 heeft appellante een verzoek om herziening van het
besluit van 23 februari 2015 ingediend. Zij heeft gesteld vanaf 24 februari 2015 doorlopend arbeidsongeschikt te zijn geweest voor de maatgevende arbeid. Ter onderbouwing van haar verzoek heeft appellante medische informatie van haar behandelaars overgelegd. Op 1 oktober 2019 heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek plaatsgevonden. In de rapportage van diezelfde datum concludeert de verzekeringsarts dat, gezien alle aanwezige gegevens, het niet aannemelijk is dat appellante op 24 februari 2015 arbeidsongeschikt was en vanaf die datum doorlopend arbeidsongeschikt is gebleven. Bij besluit van 7 april 2020 heeft het Uwv bepaald dat het besluit van 23 februari 2015 blijft gehandhaafd en dat appellante per 24 februari 2015 geschikt geacht wordt voor haar maatgevende arbeid. Bij besluit van 29 september 2020 (bestreden besluit) is het bezwaar tegen het besluit van 7 april 2020 ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 september 2020 ten grondslag.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe is overwogen dat het onderzoek van de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig is. De onderzoeken zijn onder meer gebaseerd op dossierstudie, eigen onderzoek en bevindingen, het gesprek met appellante op 3 september 2020 en op alle tot dan toe beschikbare medische informatie van onder meer de revalidatiearts, reumatoloog, neuroloog en GGZ-verpleegkundige. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat op het spreekuur van de verzekeringsarts op
23februari 2015 al sprake was van PTSS, maar dat uit het dagverhaal bleek dat appellante op dat moment goed functioneerde en dat bij psychisch onderzoek geen afwijkingen zijn geconstateerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vervolgens geschreven dat indien zou blijken dat appellante jaren later ernstiger arbeidsongeschikt is, dit niet maakt dat het besluit om haar per 24 februari 2015 geschikt te achten voor het eigen werk, onjuist is geweest. Daarbij betrekt de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat uit geen enkel medisch stuk blijkt dat bij appellante sprake is geweest van een doorlopende arbeidsongeschiktheid voor het eigen werk vanaf 24 februari 2015, dan wel van volledige arbeidsongeschiktheid. Er is sprake van chronische PTSS waarmee appellante periodes heeft gewerkt en waarmee het op 24 februari 2015 zodanig goed ging dat zij het eigen werk kon verrichten. Het feit dat de goederen van appellante bij beschikking van de kantonrechter te Rotterdam van 17 februari 2015 onder bewind zijn gesteld en het feit dat appellante vanwege een depressie tien maanden later opgenomen is geweest, maakt dat niet anders. De verzekeringsarts bezwaar en beroep overweegt verder dat de fibromyalgie, die twee jaar na 24 februari 2015 is gediagnostiseerd, geen aanleiding is om het besluit van 23 februari 2015 te herzien. Daarbij wijst hij erop dat fibromyalgie geen zwaarwegende beperkingen meebrengt en dat, naar huidig medisch inzicht, leefregels gelden zoals actief blijven, zoveel mogelijk bewegen en zware inspanningen vermijden. Ook als deze diagnose in februari 2015 aan de orde was geweest, had dit niet betekend dat appellante het eigen werk niet kon doen. De conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep zoals neergelegd in het rapport van 28 september wordt gevolgd. In wat appellante in beroep heeft aangevoerd, is geen reden gelegen voor twijfel.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat uit de stukken die zij heeft ingediend, blijkt dat zij doorlopend arbeidsongeschikt is. De rechtbank heeft ten onrechte geen deskundige benoemd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen reden is gelegen om het besluit van 23 februari 2015 te herzien. De Raad verwijst naar de overwegingen van de rechtbank zoals die zijn weergegeven in de aangevallen uitspraak. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld en uitgebreid gemotiveerd dat uit de medische stukken niet blijkt dat bij appellante sprake is geweest van een doorlopende arbeidsongeschiktheid voor het eigen werk vanaf 24 februari 2015.
4.3.
Ook de stukken die appellante in hoger beroep heeft ingebracht, leiden niet tot een ander oordeel. Het signaleringsplan GGZ van 23 november 2015 en de afspraakbevestiging met de psychiater van 22 oktober 2015 dateren van geruime tijd na de datum in geding en hieruit kan niet worden afgeleid dat appellante op 24 februari 2015 niet in staat was de maatgevende arbeid te verrichten. Hetzelfde geldt voor de zorgovereenkomst uit april 2018 en de beschikking ondersteuning van 17 juli 2019. Uit het feit dat appellante in februari 2015 wegens schulden onder bewind is gesteld volgt evenmin dat appellante op de datum in geding niet in staat was de maatgevende arbeid te verrichten.
4.4.
Het verzoek van appellante om een deskundige in te schakelen, wordt niet ingewilligd. De hiervoor noodzakelijk twijfel aan de beoordeling door het Uwv ontbreekt.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van C.G. van Straalen
als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2022.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) C.G. van Straalen