ECLI:NL:CRVB:2022:1437

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 juni 2022
Publicatiedatum
5 juli 2022
Zaaknummer
21/3417 NIOAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning IOAW-uitkering en ingangsdatum zonder bijzondere omstandigheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 juni 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant had een IOAW-uitkering aangevraagd, maar was van mening dat de ingangsdatum van deze uitkering eerder had moeten zijn dan 6 maart 2020. De Raad oordeelde dat het college van burgemeester en wethouders van Tilburg de ingangsdatum van de IOAW-uitkering correct had vastgesteld. De appellant had zich op 6 maart 2020 gemeld voor de uitkering, maar had geen eerdere aanvraag ingediend of actie ondernomen om een aanvraag te doen. De Raad stelde vast dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een eerdere ingangsdatum rechtvaardigden. De appellant had niet aannemelijk gemaakt dat hij door het ontbreken van informatie over het aanvragen van een andere uitkering was afgehouden van het doen van die aanvraag. De Raad concludeerde dat het college niet verplicht was om de appellant in de gelegenheid te stellen een IOAW-uitkering aan te vragen, aangezien hij dit niet had aangegeven. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

21 3417 NIOAW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 19 augustus 2021, 20/7144 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college)
Datum uitspraak: 21 juni 2022

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.L.A.M. van Os, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, omdat partijen niet binnen de gestelde termijn hebben verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord.
Vervolgens heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 17 december 2019 heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) vanaf 30 november 2019 de uitkering van appellant ingevolge de Werkloosheidswet (WW-uitkering) voortgezet. Het Uwv heeft hierbij medegedeeld dat, als er niets in zijn situatie verandert, appellant recht heeft op een WW-uitkering tot en met 15 februari 2020.
1.2.
Op 6 maart 2020 heeft appellant zich gemeld bij het college voor het aanvragen van een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW). Op dezelfde dag heeft hij de aanvraag ingediend.
1.3.
Bij besluit van 25 maart 2020, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 26 mei 2020 (bestreden besluit), heeft het college appellant een IOAW-uitkering toegekend met ingang van 6 maart 2020. Aan de besluitvorming ligt voor zover het de ingangsdatum betreft ten grondslag dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de IOAW-uitkering met terugwerkende kracht moet worden toegekend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij is het niet eens met de ingangsdatum van de IOAW-uitkering.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter beoordeling ligt de vraag voor of het college de ingangsdatum van de aan appellant toegekende IOAW-uitkering had moeten bepalen op een eerdere datum dan 6 maart 2020.
4.2.
In artikel 15, eerste lid, van de IOAW staat dat het college het recht op uitkering op schriftelijke aanvraag vaststelt. Op grond van artikel 16a, eerste lid, van de IOAW wordt, indien door het college is vastgesteld dat recht op uitkering bestaat, de uitkering toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voor zover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om een uitkering aan te vragen. In het tweede lid is bepaald dat de belanghebbende zich gemeld heeft als zijn naam, adres en woonplaats zijn geregistreerd en hij in staat is gesteld zijn aanvraag in te dienen bij het Uwv.
4.3.
Artikel 16a, eerste lid, van de IOAW brengt mee dat in beginsel geen uitkering wordt verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de aanvraag is ingediend en/of de melding heeft plaatsgevonden, tenzij bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen. Vergelijk de uitspraak van 21 november 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4278. Van zulke omstandigheden kan sprake zijn als komt vast te staan dat betrokkene al eerder een aanvraag om bijstand heeft ingediend, of indien gebleken is dat betrokkene op enigerlei wijze actie in de richting van het Uwv of het college heeft ondernomen die tot het innemen van een daartoe strekkende aanvraag had moeten leiden.
4.4.
Anders dan appellant heeft aangevoerd, brengt het bepaalde in artikel 16a, tweede lid, van de IOAW niet mee dat, vanwege het feit dat appellant al bekend was bij het Uwv in verband met zijn recht op een WW-uitkering, het Uwv appellant al in de gelegenheid had moeten stellen een aanvraag om een IOAW-uitkering in te dienen. Zonder dat appellant te kennen had gegeven dat hij een IOAW-uitkering wilde aanvragen was het Uwv niet verplicht hem daartoe in de gelegenheid te stellen. Vaststaat dat appellant zich voor zijn melding op 6 maart 2020 niet bij het Uwv of het college heeft gemeld voor het doen van een aanvraag. Ook heeft appellant niet voorafgaand aan 6 maart 2020 op enigerlei wijze in de richting van het Uwv of het college actie ondernomen die tot het innemen van een aanvraag voor een IOAW-uitkering had moeten leiden.
4.5.
Verder is, anders dan appellant heeft aangevoerd, het feit dat het Uwv hem niet heeft geattendeerd op de mogelijkheid een aanvraag om een IOAW-uitkering in te dienen niet een bijzondere omstandigheid die een eerdere ingangsdatum rechtvaardigt. Appellant is bij brief van 17 december 2019 geïnformeerd over de einddatum van de WW-uitkering. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij door het ontbreken van informatie over het aanvragen van een andere uitkering is afgehouden van het doen van die aanvraag. Bovendien had het op de weg van appellant gelegen om zich over zijn rechten op een uitkering te laten informeren.
4.6.
Voor zover appellant heeft bedoeld aan te voeren dat geen sprake is van verwijtbaar handelen als bedoeld in artikel 16a, derde lid, van de IOAW slaagt die grond niet. In dit artikellid is bepaald dat het college in afwijking van artikel 16a, eerste lid, van de IOAW de uitkering kan toekennen vanaf de dag dat de aanvraag is ingediend, als de belanghebbende de aanvraag niet zo spoedig mogelijk indient nadat hij zich heeft gemeld en hem dit te verwijten valt. Dit is in deze zaak niet aan de orde. Appellant heeft de aanvraag ingediend op de dag waarop hij zich heeft gemeld. En het college heeft de uitkering toegekend met ingang van de meldingsdatum.
4.7.
Uit 4.4 tot en met 4.6 volgt dat het college geen aanleiding heeft hoeven zien om de IOAW-uitkering toe te kennen met ingang van een eerdere datum dan 6 maart 2020.
4.8.
Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van M. Zwart als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2022.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) M. Zwart