ECLI:NL:CRVB:2022:1444

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 juni 2022
Publicatiedatum
5 juli 2022
Zaaknummer
20/3155 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van bijstandsaanvraag door schending van medewerkingsverplichting en huisbezoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 juni 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellant had een aanvraag voor bijstand ingediend, maar het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam weigerde deze aanvraag op basis van onvoldoende medewerking van de appellant bij een huisbezoek. De appellant had van 20 februari 2001 tot en met 26 augustus 2018 bijstand ontvangen, maar zijn aanvraag van 19 juni 2019 werd afgewezen omdat hij niet voldoende informatie had verstrekt over zijn woonsituatie. Het college had twijfels over de juistheid van de door de appellant verstrekte gegevens en had daarom een huisbezoek aangevraagd. De appellant weigerde echter medewerking te verlenen aan dit huisbezoek, wat leidde tot de conclusie dat zijn recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De Raad oordeelde dat het college terecht had gehandeld door een huisbezoek te verlangen en dat de appellant zijn medewerkingsverplichting had geschonden. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

20 3155 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 30 juli 2020, 20/1023 (aangevallen uitspraak)
Datum uitspraak: 21 juni 2022
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. N. Roos, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 mei 2022. Appellant is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Duinhouwer.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft van 20 februari 2001 tot en met 26 augustus 2018 bijstand ontvangen, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW).
1.2.
Op 19 juni 2019 heeft appellant een aanvraag ingediend om bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Op het aanvraagformulier heeft appellant vermeld dat hij inwoont bij X en dat hij ook in de basisregistratie personen op diens adres staat ingeschreven.
1.3.
Het college heeft naar aanleiding van de aanvraag een onderzoek ingesteld en bij brief van 21 juni 2019 appellant gevraagd om een aantal gegevens en inlichtingen te verstrekken. Bij brieven van 1 juli 2019 en 22 juli 2019 heeft het college om aanvullende gegevens en stukken verzocht. Op 19 september 2019 heeft een gesprek tussen appellant en een medewerker van de gemeente Rotterdam plaatsgevonden. Appellant heeft in dat gesprek laten weten dat de hoofdbewoner niet akkoord zou gaan met een huisbezoek. De hoofdbewoner wist niets van zijn aanvraag om bijstand af en zou daar niet blij mee zijn. Van het gesprek is een verslag opgemaakt.
1.4.
Bij besluit van 20 september 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 23 januari 2020 (bestreden besluit), heeft het college voor zover van belang de aanvraag van appellant van 19 juni 2019 om bijstand afgewezen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant niet voldoende heeft meegewerkt bij het afleggen van een huisbezoek en bij het gesprek op 19 september 2019 niet alle vragen heeft beantwoord, waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 19 juni 2019 (datum melding) tot en met 20 september 2019 (datum van het primaire besluit).
4.2.
Iemand die bijstand aanvraagt, moet aannemelijk maken dat hij recht heeft op bijstand. De bewijslast van de bijstandbehoevendheid rust dus in beginsel op de aanvrager. Een aanvrager moet daarom feiten en omstandigheden aannemelijk maken die duidelijkheid geven over zijn woon- en leefsituatie en over zijn financiële situatie. Daarna moet de bijstandverlenende instantie in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid controleren. Indien een aanvrager niet aan de inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat voor het college geen aanleiding bestond om nader onderzoek te doen naar de woonsituatie van appellant omdat het college beschikte over alle informatie die nodig was om het recht op bijstand vast te stellen. Het college heeft volgens appellant niet duidelijk gemaakt op basis van welke concrete feiten en omstandigheden redelijkerwijs kon worden getwijfeld aan de juistheid van de door hem verstrekte gegevens. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.3.1.
Uit 4.2 volgt dat het college bevoegd en gehouden was om een nader onderzoek in te stellen naar de juistheid en de volledigheid van de verstrekte gegevens door bijvoorbeeld appellant uit te nodigen voor een gesprek.
4.4.
Appellant heeft ook aangevoerd dat er geen redelijke grond bestond voor het afleggen van een huisbezoek. Appellant en X hebben eenduidig verklaard over de woonsituatie van appellant. De enkele omstandigheid dat appellant niet zou weten wat er op de vloer van de woning ligt, doet hieraan niet af. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.4.1.
Een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek bestaat als voorafgaand aan – dat wil zeggen vóór of uiterlijk bij aanvang van – het huisbezoek duidelijk is dát en op grond van welke concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door de betrokkene verstrekte gegevens, voor zover deze van belang zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand. Tevens moeten deze gegevens niet op een andere effectieve en voor de betrokkene minder belastende wijze kunnen worden geverifieerd. Als een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek bestaat, dan dient de betrokkene erop te worden gewezen dat het weigeren van toestemming gevolgen kan hebben voor de verlening van bijstand. Ontbreekt een redelijke grond, dan moet de betrokkene erop worden gewezen dat het weigeren van toestemming geen gevolgen heeft voor de bijstandsverlening. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 24 november 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK4064).
4.4.2.
Voor het afleggen van een huisbezoek op 19 september 2019 bestond een redelijke grond. Tijdens het gesprek op 19 september 2019 kon appellant niet zeggen wat er op de vloer lag als je de woning binnenkomt. Op de vraag wat er op de vloer in de slaapkamer lag, gaf appellant als antwoord dat er vitrage is en geen gordijn. Appellant wist niet wat de kleur van zijn bed was en ook niet wat de kleur was van de spullen die op het bed lagen. Over zijn post verklaarde hij dat hij dat al zijn brieven in zijn rugtas zaten en dat hij als hij niet thuis was de brieven meenam omdat hij het niet vertrouwde. Tijdens het gesprek heeft appellant twee sleutels getoond waarvan één van de woning waar appellant verbleef. Hij verklaarde dat hij de sleutels een dag eerder had gekregen. Ook verklaarde hij dat de hoofdbewoner vanaf 29 augustus 2019 enkele weken op vakantie was geweest naar Curaçao. Op de vraag hoe appellant tijdens de vakantie van de hoofdbewoner de woning was binnengekomen, wilde appellant geen antwoord geven. Gelet op deze antwoorden kon redelijkerwijs worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door appellant verstrekte gegevens over zijn woonsituatie. Het college heeft dan ook terecht van appellant verlangd dat hij medewerking zou verlenen aan een af te leggen huisbezoek. Voorts is appellant erop gewezen dat de weigering consequenties kon hebben voor de verlening van bijstand. Het college stond geen minder belastend onderzoeksmiddel ter beschikking.
4.5.
Appellant heeft ook aangevoerd dat het afleggen van een huisbezoek in strijd zou komen met het recht op respect voor privé- en familieleven en eigen huis dat X op grond van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, heeft. Door schending van dat recht wordt appellant schadeplichtig. Appellant had hierdoor een zwaarwegend belang bij het weigeren van niet de gevraagde medewerking aan het huisbezoek. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.5.1.
In het algemeen komt groot gewicht toe aan het belang van een bijstandverlenende instantie om – zo nodig – onmiddellijk een huisbezoek af te leggen om een door de betrokkene opgegeven woonsituatie te verifiëren. De reden daarvan is dat de mogelijkheid bestaat dat in die woonsituatie voor het huisbezoek een wijziging wordt aangebracht, waardoor dit controlemiddel veel minder effectief is. De bijstandverlenende instantie mag daarom van de betrokkene verlangen dat hij medewerking verleent aan een onmiddellijk af te leggen huisbezoek. Onder bepaalde omstandigheden kan het weigeren van de medewerking de betrokkene echter niet worden tegengeworpen. Dat kan het geval zijn indien de betrokkene een zwaarwegend belang heeft dat de weigering rechtvaardigt. Die situatie doet zich hier niet voor. Het belang van appellant in zijn relatie tot X – wat daar van zij – is daartoe volstrekt onvoldoende onderbouwd.
4.6.
Appellant heeft door het niet meewerken aan het huisbezoek de op hem rustende medewerkingsverplichting geschonden, waardoor de woonsituatie van appellant onduidelijk is gebleven. Het recht op bijstand van appellant kan daarom niet worden vastgesteld.
4.7.
Tegen de terugvordering van de verleende voorschotten heeft appellant geen gronden ingediend, zodat deze geen bespreking behoeft.
4.8.
Uit 4.3.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.G. Okhuizen, in tegenwoordigheid van A.F. Hulskes als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2022.
(getekend) E.C.G. Okhuizen
(getekend) A.F. Hulskes