ECLI:NL:CRVB:2022:1482

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 juni 2022
Publicatiedatum
8 juli 2022
Zaaknummer
20/1471 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep niet-ontvankelijk wegens ontbreken procesbelang na tegemoetkoming door Uwv

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, waarin haar beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond werd verklaard. Het Uwv had eerder besloten om de WIA-uitkering van appellante per 22 april 2019 te beëindigen, maar op 7 maart 2022 heeft het Uwv een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante ongewijzigd op 80-100% werd vastgesteld. Dit leidde ertoe dat appellante met ingang van 12 februari 2018 in aanmerking kwam voor een IVA-uitkering. Aangezien het Uwv volledig tegemoetkwam aan de bezwaren van appellante, had zij geen procesbelang meer bij het hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep heeft daarom het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.933,13 bedragen, inclusief kosten voor rechtsbijstand en deskundigen.

Uitspraak

20 1471 WIA

Datum uitspraak: 30 juni 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 28 februari 2020, 19/889 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft [naam] hoger beroep ingesteld. Nadien heeft mr. T. de Haan, advocaat, zich als gemachtigde gesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Op 7 maart 2022 heeft het Uwv een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een (nader) onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 6 januari 2010 heeft het Uwv aan appellante met ingang van 22 februari 2010 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 80-100%. Bij besluit van 15 december 2011 is de loongerelateerde
WGA-uitkering van appellante omgezet in een WGA-loonaanvullingsuitkering.
1.2.
Bij besluit van 8 augustus 2018 heeft het Uwv vastgesteld dat de WIA-uitkering van appellante niet wijzigt. Het Uwv heeft het door de voormalig werkgeefster van appellante gemaakte bezwaar tegen het besluit van 8 augustus 2018 bij beslissing op bezwaar van 21 februari 2019 (het bestreden besluit) gegrond verklaard, het besluit van 8 augustus 2018 herroepen en de WIA-uitkering van appellante per 22 april 2019 beëindigd.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. Het Uwv heeft op 7 maart 2022 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 22 april 2019 ongewijzigd op 80-100% is vastgesteld. Gelet op de nieuwe medische informatie heeft het Uwv tevens geconcludeerd dat de beperkingen van appellante duurzaam zijn en is zij om die reden met ingang van
12 februari 2018 in aanmerking gebracht voor een IVA-uitkering.
5. Het Uwv is, gelet op de gewijzigde beslissing op bezwaar van 7 maart 2022, geheel aan de bezwaren van appellante tegemoet gekomen. Appellante heeft daarom geen belang meer bij een oordeel in hoger beroep, omdat appellante met het hoger beroep heeft bereikt wat zij heeft nagestreefd. Dit betekent dat, gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, het besluit van 7 maart 2022 niet in het geding wordt betrokken. Het hoger beroep zal niet-ontvankelijk worden verklaard wegens het komen te ontbreken van procesbelang.
6. Aanleiding bestaat het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.496,- in beroep en op € 748,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.244,-. Het verzoek om vergoeding van de gemaakte kosten voor het inschakelen van een deskundige komt gedeeltelijk voor toewijzing in aanmerking. Het Uwv heeft terecht aangevoerd dat moet worden uitgegaan van het geldende uurtarief op grond van het Besluit tarieven in strafzaken 2003 (Bts 2003), te weten € 129,63. Uit de door gemachtigde van appellante overgelegde urenspecificatie blijkt dat de werkzaamheden 250 minuten (4,1 uur) uur in beslag hebben genomen. Dit betekent dat de vergoeding met toepassing van het Bts 2003 € 643,09 (inclusief 21% BTW) bedraagt. Daarnaast komen de kosten voor het opvragen van de medische informatie bij de huisarts ter hoogte van € 46,04 voor vergoeding in aanmerking. De totale proceskostenveroordeling, bestaande uit kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand en deskundigenkosten, bedraagt in totaal € 2.933,13.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot het bedrag van € 2.933,13;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 178,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van R. Rijnen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2022.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) R. Rijnen