ECLI:NL:CRVB:2022:1515

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 juli 2022
Publicatiedatum
12 juli 2022
Zaaknummer
20/2932 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep WIA-uitkering en arbeidsongeschiktheidseisen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de weigering van het Uwv om haar een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die sinds 18 mei 2016 als helpdeskmedewerker werkte, meldde zich op 18 juli 2016 ziek vanwege lichamelijke en psychische klachten. Na beëindiging van haar dienstverband op 10 augustus 2016, heeft zij een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering. Het Uwv heeft haar aanvraag op 19 juli 2018 afgewezen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank Gelderland heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna zij in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 4 juli 2022 behandeld. Tijdens de zitting is appellante bijgestaan door haar gemachtigde en heeft het Uwv zich laten vertegenwoordigen door een arts. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was en dat de vastgestelde beperkingen van appellante correct waren beoordeeld. De Raad heeft de argumenten van appellante, waaronder haar psychische klachten en beperkingen in de fijne motoriek, niet overtuigend geacht. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was om een onafhankelijke deskundige in te schakelen. De beslissing van het Uwv om de WIA-uitkering te weigeren werd daarmee bevestigd.

Uitspraak

20 2932 WIA

Datum uitspraak: 4 juli 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 13 juli 2020, 19/1282 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A.C. Cornelisse, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingestuurd.
Mr. L. van Etten heeft zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 mei 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Etten en vergezeld door [naam X.]. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. H. ten Brinke.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk sinds 18 mei 2016 werkzaam geweest als helpdesk medewerker
voor 36,61 uur per week. Op 18 juli 2016 heeft zij zich ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Haar dienstverband is op 10 augustus 2016 geëindigd.
1.2.
In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en Inkomen naar
arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur van een arts van het Uwv bezocht. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 14 juni 2018.
1.3.
Vervolgens heeft een arbeidsdeskundige op 18 juli 2018 vastgesteld dat appellante niet
meer geschikt is voor haar laatstelijk verrichte werk, heeft functies geselecteerd en heeft op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 0%.
1.4.
Het Uwv heeft bij besluit van 19 juli 2018 geweigerd aan appellante met ingang
van 16 juli 2018 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.5.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 31 januari
2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 30 januari 2019 ten grondslag.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het
bestreden besluit ongegrond verklaard. Het medisch onderzoek is volgens de rechtbank zorgvuldig, deugdelijk en volledig geweest.
2.2.
De primaire arts van het Uwv heeft volgens de rechtbank rekening gehouden met de verschillende klachten die appellante heeft als gevolg van de CVA, namelijk verminderd functioneren van het tempo van informatieverwerking, dysfasie, evenwichtsproblemen en beperkingen ten aanzien van de fijne motoriek. Deze arts heeft vastgesteld dat de medische toestand van appellante ten opzichte van de eerdere beoordeling door de verzekeringsarts – drie maanden eerder in het kader van de bezwaarprocedure Eerstejaars Ziektewetbeoordeling – niet is veranderd. De CVA en COPD zijn stabiel en er zijn bij appellante nog steeds psychische klachten aanwezig, reactief op haar stresserende sociale context. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarom terecht geen reden gezien om de door de Ziektewet(ZW)-arts opgestelde FML van 29 maart 2018 aan te passen. Uit die FML volgt dat appellante onder meer aangewezen is op werkzaamheden die niet voortdurend gebruik van de spraak vereisen, werk zonder persoonlijk verhoogd risico en een werkomgeving met weinig longprikkelende omstandigheden en weinig allergisch prikkelende factoren. Tevens dient volgens deze arts rekening gehouden te worden met een verminderd energetisch niveau van appellante waardoor zware fysieke belastingen door haar niet mogelijk zijn. Voor een urenbeperking is geen reden.
2.3.
Wat betreft de vermoeidheidsklachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de
bevindingen van de primaire arts terecht onderschreven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vermeld dat ook hij bij zijn eigen onderzoek geen signalen heeft waargenomen die duiden op een verhoogde vermoeibaarheid. Daarbij komt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de huisarts in zijn brief van 17 januari 2019 geen melding heeft gemaakt van vermoeidheidsklachten terwijl deze verzekeringsarts daarvan wel in zijn brief van 19 december 2018 – waarin hij om informatie aan de huisarts heeft gevraagd – expliciet melding heeft gemaakt. Verder blijkt volgens deze verzekeringsarts niet uit de informatie van de huisarts dat sprake is van aanvullende cognitieve problematiek en komen vermoeidheidsklachten na een CVA weliswaar vaker voor maar zijn die tegelijkertijd niet in alle gevallen aanwezig.
2.4.
Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat de in beroep ingestuurde brief van de
psycholoog M. Baakman van 7 juni 2020 niet tot twijfel leidt. Deze brief waaruit blijkt dat de intake heeft plaatsgevonden op 20 februari 2020, ziet namelijk niet op de gezondheidssituatie van appellante op de datum in geding, zijnde 16 juli 2018.
2.5.
Aan de eigen beleving van de klachten bij de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid
heeft de rechtbank geen doorslaggevende betekenis toegekend. Het is juist de verzekeringsarts die gespecialiseerd is in het vertalen van medisch objectiveerbare klachten naar beperkingen.
2.6.
Ten slotte heeft de rechtbank geoordeeld dat de arbeidsdeskundige de zogeheten
signaleringen bij de geselecteerde functies van een adequate toelichting heeft voorzien. Daarbij heeft hij volgens de rechtbank overtuigend gemotiveerd dat in die functies de belastbaarheid van appellante niet wordt overschreden.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest, dat onvoldoende rekening is gehouden met haar psychische en cognitieve klachten, vermoeidheidsklachten en haar sterke beperking van de fijne motoriek bij hand- en vingergebruik. Door die laatste beperking is zij beperkt bij het bedienen van het toetsenbord en het hanteren van een muis. De rechtbank heeft miskend dat de psychische klachten en beperkingen die zij – zoals blijkt uit de brief van psycholoog Baakman van 7 juni 2020 – op 20 februari 2020 ondervond dezelfde waren als ten tijde in geding. Zij heeft voor deze klachten hulp gezocht bij behandelaars die haar niet verder konden helpen en is uiteindelijk verwezen naar de polikliniek Neuropsychiatrie bij Pro Persona. Door haar beperkingen is zij niet in staat de geselecteerde functies te verrichten. Ten slotte heeft zij verzocht om benoeming van een deskundige. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft zij brieven van de psycholoog Baakman van 22 februari 2021, van haar huisarts van 1 maart 2021 en verslagen van gesprekken met de POH-GGZ ingestuurd. Zij heeft vermeld dat haar per 1 december 2020 een WIA-uitkering is toegekend.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 4 juni 2021 geconcludeerd dat de in hoger beroep ingestuurde medische informatie niet leidt tot een ander standpunt.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In geschil is of de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 16 juli 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft gewegerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.2.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van wat zij in beroep naar voren heeft gebracht. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
De in hoger beroep door appellante ingestuurde medische informatie van Baakman en de huisarts leidt niet tot een ander oordeel. De verzekeringsarts bezwaar wordt gevolgd in zijn oordeel, zoals neergelegd in zijn rapport van 4 juni 2021, dat de door Baakman gestelde diagnosen angststoornis, paniekstoornis en PTSS - nu die ruim anderhalf jaar na de datum in geding zijn gesteld - niet zien op de datum in geding; de restklachten na CVA die de huisarts heeft benoemd waren bekend en zijn meegewogen door zowel de primaire arts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij het vaststellen van de belastbaarheid en de beperkingen van appellante.
4.4.
Evenmin leiden de in hoger beroep ingestuurde gespreksverslagen van het contact met de POH-GGZ over de periode oktober 2015 tot en met november 2019 tot een ander oordeel. Daarin is – voor zover van belang – vermeld dat er op 23 april 2018 en 18 september 2018 gesprekken zijn gevoerd. Op 18 september 2018 is besproken dat het redelijk goed met appellante gaat.
4.4.
Verder is van belang dat de neuroloog D. Skallebaek in januari 2018 op basis van een neuropsychologisch onderzoek geen aperte cognitieve stoornissen heeft vastgesteld. De primaire arts heeft deze stoornissen ook niet bij zijn onderzoek vastgesteld doch is wel met de ZW-arts meegegaan in de door hem in zijn rapport van 29 maart 2018 voorzichtigheidshalve aangenomen extra beperkingen op handelingstempo, veelvuldige storingen en bekende werkwijzen. Ook de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij zijn onderzoek geen opvallende lacunes in geheugen en aandacht gezien.
4.5.
De grond dat de beperkingen van de fijne motoriek bij hand- en vingergebruik leiden tot beperkingen bij het bedienen van een toetsenbord en het hanteren van een muis, wordt verworpen. In de FML van 14 juni 2018 heeft de primaire arts bij hand- en vingergebruik (aspect 4.3) een beperking vastgesteld voor fijn motorische hand/vingerbewegingen en wel ‘Fijne bewegingen die nauwkeurige sturing vereisen zijn vertraagd. Muis gebruik is normaal mogelijk.’. Appelante heeft niet met medische gegevens onderbouwd dat bedienen van een toetsenbord en een muis niet mogelijk is.
4.6.1.
Nu geen twijfel over de juistheid van de medische beoordeling bestaat, is er geen aanleiding om een onafhankelijke deskundige in te schakelen.
4.6.2.
Dat appellante haar situatie anders aanvoelt dan waar de verzekeringsartsen van het Uwv vanuit gaan, betekent niet dat de beoordeling van het Uwv onjuist is. Verzekeringsartsen zijn gespecialiseerd in het beoordelen van beperkingen en zij hebben – kenbaar – rekening gehouden met de informatie van de behandelaars van appellante.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van G.S.M. van Duinkerken als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2022.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) G.S.M. van Duinkerken