ECLI:NL:CRVB:2022:1527

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 juli 2022
Publicatiedatum
12 juli 2022
Zaaknummer
21/3392 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering na zorgvuldig medisch onderzoek en arbeidsdeskundige beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 juli 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Den Haag. Appellante, die zich op 12 augustus 2017 ziek meldde met buikklachten, reumaklachten en moeheidsklachten, had een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde deze uitkering, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank had het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarbij zij het medisch onderzoek als zorgvuldig en volledig beschouwde.

In hoger beroep herhaalde appellante haar bezwaren, met name over de frequentie van haar toiletbezoek en de geschiktheid van de geselecteerde functies. De Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen zich terecht baseerden op eerdere medische rapporten en dat er geen concrete aanwijzingen waren dat appellante de geselecteerde functies niet zou kunnen vervullen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv de arbeidsongeschiktheid van appellante terecht op minder dan 35% had vastgesteld.

De Raad oordeelde verder dat het Uwv in de proceskosten van appellante moest worden veroordeeld, met een totaalbedrag van € 3.036,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en hoger beroep, en dat het griffierecht van € 182,- vergoed moest worden. De uitspraak werd openbaar gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, met G.S.M. van Duinkerken als griffier.

Uitspraak

21.3392 WIA

Datum uitspraak: 4 juli 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 29 juli 2021, 20/2490 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G.J. de Kaste, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingestuurd.
Bij brief van 1 maart 2022 heeft het Uwv, een toelichting van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 27 februari 2022 in het Resultaat functiebeoordeling ingestuurd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 mei 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Kaste Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als medewerker bediening voor 37,93 uur per
week. Op 12 augustus 2017 heeft zij zich ziek gemeld met buikklachten, reumaklachten en moeheidsklachten.
1.2.
In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft in zijn rapport van 28 juni 2019 vermeld dat de eerder in de Ziektewetprocedure geraadpleegde psychiater J.W. Peterse op 16 april 2018 heeft vastgesteld dat sprake is van een somatoforme pijnstoornis met angstklachten, dat de psychische problematiek thans beheersbaar is, dat appellante in verband met buikklachten en toiletbezoek beperkt is en dat sprake is van een indicatie voor een urenbeperking. Hij heeft de psychische en lichamelijke beperkingen van appellante neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 16 juli 2019.
1.3.
Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens op 22 juli 2019 vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatstelijk verrichte werk, vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 24,07%.
1.4.
Bij besluit van 22 juli 2019 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 10 augustus 2019 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.5.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 14 februari 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 13 februari 2020 ten grondslag
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het medisch onderzoek zorgvuldig en volledig geacht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 13 februari 2020 uitgebreid uiteengezet waarom de bezwaren van appellante en de door haar overgelegde medische informatie niet leiden tot een ander oordeel per datum in geding. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om de uiteenzetting van deze arts niet te volgen.
2.2.
De rechtbank heeft de grond van appellante dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten onrechte een lagere frequentie van haar toiletbezoek per dag heeft aangenomen, verworpen. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 13 februari 2020 blijkt namelijk dat hij bij zijn beoordeling over de frequentie van het toiletbezoek van appellante vanwege haar buikklachten, de brief van de behandelend MDL-arts J. Wonders van 3 april 2019 heeft betrokken. Daarin is vermeld: ‘Houdt "diarree "; Bij navraag is dit 5x per dag een klein beetje ontlasting.’ Gelet hierop kan volgens de rechtbank dan ook niet worden gesproken van een verkeerde aanname door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De controle door de MDL-arts is beëindigd. Appellante heeft ook anderszins niet aangetoond dat zij nog onder behandeling was bij een MDL-arts per datum hier in geding en dat van een andere frequentie van haar toiletbezoek moest worden uitgegaan.
2.3.
Wat betreft de arbeidskundige grondslag heeft de rechtbank geoordeeld dat de arbeidsdeskundige de signaleringen in de geselecteerde functies in het Resultaat functiebeoordelingen voldoende heeft besproken en gemotiveerd. Verder heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep met inachtneming van de FML en de bezwaren van appellante heroverwogen of de door de primaire arbeidsdeskundige geselecteerde functies passend zijn. Er zijn geen concrete aanwijzingen dat appellante vanwege het veelvuldige toiletbezoek en paniekaanvallen de geselecteerde functies niet zou kunnen vervullen. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat appellante niet met een medisch stuk heeft onderbouwd dat de geselecteerde functies vanwege haar buik- en psychische klachten in medisch opzicht onaanvaardbaar zijn.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat zij de geselecteerde functies niet kan vervullen in verband met haar frequente toiletbezoek en het ontbreken van een verschoningsmogelijkheid na ‘ongelukjes’ met ontlasting. Verder is er ten onrechte van uitgegaan dat zij in alle gevallen een halve minuut haar ontlasting zou kunnen ophouden. Appellante heeft gelet op haar problemen namelijk dagen waarbij zij het niet aandurft het huis te verlaten. In geen van de geselecteerde functies is een duidelijke uiteenzetting gegeven van de exacte nabijheid van een toilet. Bovendien is zij niet zorgvuldig genoeg onderzocht en zijn haar problemen onderschat. Miskend wordt ook dat er in eerste instantie ten onrechte van uit werd gegaan dat de psychische klachten met name aanleiding zijn voor het klachtenbeeld. Ten slotte heeft zij verwezen naar de door haar in hoger beroep ingezonden informatie van haar huisarts.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is of de rechtbank juist heeft geoordeeld dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de WIA terecht met ingang van 10 augustus 2019 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.2.
In navolging van de rechtbank, wordt de grond dat sprake was van een hogere frequentie van diarree per dag op de datum in geding, verworpen. De verzekeringsartsen hebben zich terecht gebaseerd op informatie van de MDL-arts van 3 april 2019 die heeft aangegeven dat er vijf keer per dag sprake is van een klein beetje ontlasting. Dat op de datum in geding, zijnde 10 augustus 2019 sprake was van een hogere frequentie blijkt niet uit de medische stukken. Uit het in hoger beroep ingestuurde huisartsenjournaal blijkt dat in november 2019 sprake was van één tot drie keer per dag dunne ontlasting. Dat kennelijk eind 2021, begin 2022 sprake was van een frequentie van 10 keer per dag, maakt niet aannemelijk dat daarvan ook op de datum in geding sprake was.
4.3.
De grond van appellante dat er in passend werk een gelegenheid moet zijn om zich na een ‘ongelukje’ te voorschonen, wordt verworpen. Appellante heeft niet met stukken onderbouwd dat op de datum in geding sprake was van ongelukjes waardoor zij zich moest verschonen. Daarvoor is van belang dat van deze ‘ongelukjes’ geen melding is gemaakt door de MDL-arts of de huisarts en dat niet is gebleken dat daarvan melding is gedaan bij de hoorzitting of tijdens het spreekuur bij de verzekeringsartsen. In het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 13 februari 2020 is juist vermeld dat op de hoorzitting is gemeld dat er geen sprake was van ongelukjes.
4.4.
In aanvulling op het rapport van de primaire arbeidsdeskundige van 22 juli 2019 en de door hem in de afzonderlijke Resultaten functiebeoordelingen van 22 juli 2019 gegeven toelichting en motivering van de signaleringen, heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op 27 februari 2022 in hoger beroep in de afzonderlijke Resultaten functiebeoordeling inzichtelijk en onderbouwd uiteengezet dat en waarom de geselecteerde functies in medisch opzicht voor appellante passend zijn. Hij heeft daarbij onder meer toegelicht dat er in de geselecteerde functies binnen de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep gestelde duur van 5 a 10 minuten een toilet bereikbaar is (op maximaal 75 tot 100 meter van de werkplek). Er is geen reden om aan deze toelichting te twijfelen.
4.5.
Omdat eerst in hoger beroep een afdoende arbeidskundige onderbouwing is gegeven voor het bestreden besluit, is de conclusie dat dit besluit niet deugdelijk was gemotiveerd, zodat dit besluit in zoverre in strijd is met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Omdat aannemelijk is dat appellante door de aanvulling van de motivering niet is benadeeld, zal onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb de schending van artikel 7:12 van die wet worden gepasseerd. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Er bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante voor verleende rechtsbijstand in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.518,- in beroep en op € 1.518,- in hoger beroep, in totaal € 3.036,-. Tevens wordt bepaald dat het Uwv het griffierecht dient te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 3.036,-;
- bepaalt dat het Uwv het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 182,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van G.S.M. van Duinkerken als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2022.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) G.S.M. van Duinkerken