ECLI:NL:CRVB:2022:1540

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 juli 2022
Publicatiedatum
13 juli 2022
Zaaknummer
20/2540 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de weigering van een ZW-uitkering na ziekmelding en de beoordeling van de medische geschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om hem een Ziektewet (ZW)-uitkering toe te kennen. Appellant, die zich op 24 juli 2017 ziekmeldde na een val, ontving aanvankelijk een ZW-uitkering, maar deze werd per 1 september 2018 beëindigd omdat hij in staat werd geacht om meer dan 65% van zijn oude loon te verdienen. Appellant heeft sindsdien verschillende medische klachten, waaronder rugklachten en psychische klachten, en heeft opnieuw een ZW-uitkering aangevraagd, die hem werd geweigerd. De rechtbank Limburg verklaarde het beroep van appellant tegen deze weigering ongegrond, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het Uwv voldoende zorgvuldig onderzoek heeft gedaan naar de medische situatie van appellant. De Raad bevestigt dat de verzekeringsarts en de arts bezwaar en beroep de medische situatie van appellant correct hebben beoordeeld en dat er geen reden is om aan de onafhankelijkheid van deze artsen te twijfelen. De Raad wijst erop dat de klachten van appellant, waaronder botontkalking, niet relevant zijn voor de beoordeling van de situatie op de datum in geding, 11 februari 2019. De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

20 2540 ZW

Datum uitspraak: 13 juli 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 16 juni 2020, 19/1616 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. R.G.P. Voragen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingezonden.
Partijen hebben desgevraagd niet verklaard gebruik te willen maken van het recht om op een zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als constructiebankwerker. Op 24 juli 2017 heeft hij zich ziekgemeld met lichamelijke klachten na een val van de trap. Het Uwv heeft appellant bij besluit van 17 april 2018 vanaf 2 maart 2018 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. In het kader van een eerstejaars Ziektewet-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 31 juli 2018 de ZW-uitkering van appellant per 1 september 2018 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kon verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Appellant werd niet meer in staat geacht tot het verrichten van zijn arbeid als constructiebankwerker, maar wel tot het vervullen van diverse andere functies.
1.2.
Het Uwv heeft appellant per 1 september 2018 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet toegekend. Appellant heeft zich op 11 februari 2019 ziekgemeld met rugklachten en psychische klachten. In verband hiermee heeft hij op 26 februari 2019 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant per 11 februari 2019 geschikt geacht voor de in het kader van de EZWb geselecteerde functies van administratief medewerker (document scannen), wikkelaar (nieuw en revisie) en administratief ondersteunend medewerker. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 27 februari 2019 geweigerd appellant per 11 februari 2019 (datum in geding) een ZW-uitkering toe te kennen. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 24 mei 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een arts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldoende zorgvuldig geweest. De rechtbank heeft vastgesteld dat appellant op 21 mei 2019 en dus voor het nemen van het bestreden besluit, een brief van 17 mei 2019 van de assistent orthopedie van het wervelkolomcentrum heeft ingezonden en dat een verzekeringsarts bezwaar en beroep daarop pas na het bestreden besluit heeft gereageerd. Omdat dit stuk is ontvangen na de hoorzitting van 1 mei 2019 en de arts bezwaar en beroep ermee bekend mee was dat appellant door de huisarts was verwezen naar het wervelkolomcentrum, wordt dit niet onzorgvuldig geacht. De rechtbank heeft verder overwogen dat de in beroep ingezonden rapporten van op 20 februari 2020 en 21 februari 2020 uitgevoerde radiologische onderzoeken geen nieuwe gegevens bevatten die zien op de gezondheidssituatie van appellant ten tijde in geding, waarmee bij de beoordeling nog geen rekening was gehouden. Dat de gezondheid van appellant is verslechterd, waarbij is geconstateerd dat appellant lijdt aan botontkalking, kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden meegewogen bij de beoordeling per datum in geding.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant, onder verwijzing naar wat hij eerder heeft gesteld, aangevoerd dat de uit zijn klachten voortkomende beperkingen zijn onderschat. Appellant heeft erop gewezen dat hij op de datum in geding diabetes, rugklachten en psychische klachten had en dat hij inmiddels wel een ZW-uitkering toegekend heeft gekregen in verband met zijn diabetes. Volgens appellant ontstaat botontkalking niet van de een op de andere dag en was hier dus al sprake van ten tijde van de ziekmelding. Appellant heeft gesteld dat hij had moeten worden onderzocht door een arts van buiten het Uwv, omdat een Uwv-arts niet als onafhankelijk kan worden gezien. Appellant heeft de Raad met een beroep op het Korošecarrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212) verzocht om een onafhankelijk deskundige te benoemen, omdat hij zelf geen arts kan vinden dan wel betalen. Volgens appellant had de rechtbank het Uwv daarom moeten veroordelen in de proceskosten, omdat pas in beroep een verzekeringsgeneeskundige heroverweging heeft plaatsgevonden.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na 52 weken ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de EZWb. Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de geselecteerde functies (zie de uitspraak van de Raad van 22 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1225).
4.2.
In geschil is of appellant per 11 februari 2019 terecht geschikt is geacht voor ten minste een van in 2018 in het kader van de EZWb geselecteerde functies en daarom per die datum geen recht heeft op een ZW-uitkering.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de door de (verzekerings-)arts bezwaar en beroep getrokken conclusie. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden onderschreven. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het feit dat het Uwv niet eerder dan in beroep op de brief van het wervelkolomcentrum heeft gereageerd, niet maakt dat geen volledige heroverweging in bezwaar heeft plaatsgevonden en het onderzoek om die reden onzorgvuldig is geweest. Daarbij komt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 5 februari 2020 gemotiveerd heeft toegelicht dat de ingebrachte bevindingen van het wervelkolomcentrum, waaronder de diagnose tendomyogene lage rugklachten bij oude inzakkingsfractuur zonder neurologie, overeenkomen met de bevindingen van de arts bezwaar en beroep. Er is ook anderszins geen aanknopingspunt voor het oordeel dat de rugklachten zijn onderschat. In aanmerking wordt verder genomen dat appellant zelf aan de arts bezwaar en beroep heeft verteld dat zijn rugklachten ten tijde van de ziekmelding gelijk of zelfs iets minder aanwezig waren ten opzichte van de EZWb, toen deze klachten al waren meegewogen. Wat appellant heeft aangevoerd over botontkalking, slaagt niet. De radiologische onderzoeken zijn ruim een jaar na de datum in geding uitgevoerd. De radioloog heeft bovendien alleen geconcludeerd tot osteopenie (minder bot) van de thoracale wervelkolom en toegelicht dat dit suspect is voor osteoporose. Dat appellant na de datum in geding alsnog in aanmerking is gebracht voor een ZW-uitkering, leidt evenmin tot een ander oordeel. Het Uwv heeft toegelicht dat appellant zich op 24 augustus 2020 heeft ziekgemeld in verband met een wond aan een teen die niet wil genezen en waarbij gelet op de ouderdomssuiker er absoluut geen infectie mag ontstaan. Daarbij heeft appellant te kennen gegeven dat hij verwacht vier tot zes weken te verzuimen. Het Uwv wordt gevolgd in zijn reactie dat niet valt in te zien waarom dit van belang is voor de huidige procedure. Tot slot wordt overwogen dat appellant niet met medische gegevens heeft onderbouwd dat hij in verband met psychische klachten op de datum in geding niet ten minste een van de bij de EZWb geselecteerde functies kon verrichten. Het arrest Korošec geeft geen aanleiding om een onafhankelijk deskundige in te schakelen. Het feit dat de verzekeringsarts, de arts bezwaar en beroep en de verzekeringsarts bezwaar en beroep die appellant hebben beoordeeld, in dienst zijn van het Uwv maakt niet dat zij om die reden niet onafhankelijk zouden zijn in hun oordeelsvorming en dat er aan hun conclusies moet worden getwijfeld. Er bestaat verder geen reden om aan te nemen dat appellant belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van zijn standpunt. Het gestelde financiële onvermogen om zelf een deskundige in te schakelen kan daarom buiten beschouwing blijven. Omdat twijfel aan de medische beoordeling ontbreekt, bestaat er ook op die grond geen aanleiding over te gaan tot benoeming van een deskundige.
4.4.
De overwegingen in 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Omdat van een zorgvuldigheids- of motiveringsgebrek in beroep niet is gebleken, heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten. Voor een veroordeling in de proceskosten in hoger beroep bestaat evenmin aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van K.M. Geerman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2022.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) K.M. Geerman