ECLI:NL:CRVB:2022:1550

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 juli 2022
Publicatiedatum
14 juli 2022
Zaaknummer
21/4445 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen weigering WIA-uitkering en beoordeling arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die voorheen als receptioniste werkte, heeft zich in 2011 ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten. Het Uwv heeft in 2013 vastgesteld dat haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was, waardoor zij geen WGA-uitkering ontving. In 2018 meldde appellante zich opnieuw bij het Uwv met toegenomen klachten, maar ook nu werd haar een WIA-uitkering geweigerd, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het Uwv handhaafde zijn standpunt. De rechtbank Zeeland-West-Brabant verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarna zij in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd heeft waarom de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 6 december 2020 correct was. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de beperkingen van appellante niet waren onderschat en dat de door het Uwv geselecteerde functies passend waren. Appellante voerde aan dat haar beperkingen niet goed waren ingeschat en dat de functies niet geschikt waren, maar de Raad volgde de eerdere oordelen van de rechtbank. De Raad bevestigde dat de FML adequaat was en dat er geen reden was om aan de geschiktheid van de functies te twijfelen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.

Uitspraak

21.4445 WIA

Datum uitspraak: 11 juli 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 10 november 2021, 20/5438 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.A. Breewel-Witteveen, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 mei 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Breewel-Witteveen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als receptioniste voor 37,62 uur per week. Op
14 november 2011 heeft appellante zich ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten. Het Uwv heeft geweigerd appellante na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 11 november 2013 een WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat de mate van haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is. Dit besluit is na bezwaar en beroep in stand gebleven. Appellante heeft geen hoger beroep ingesteld.
1.2.
Appellante heeft zich op 2 oktober 2018 bij het Uwv gemeld met toegenomen psychische klachten. In dit kader heeft appellante het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat vergeleken met de beoordeling in 2013 sprake is van toegenomen beperkingen ten aanzien van de ervaren stemmingsklachten en persoonlijkheidsproblematiek en dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 4 januari 2019 waarin appellante toegenomen beperkt is geacht voor werkzaamheden met veelvuldige storingen en onderbrekingen, hoog handelingstempo, emotionele problemen van anderen hanteren en zij aangewezen is geacht op werk waarin weinig of geen direct contact is met patiënten of hulpbehoevenden. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 11 maart 2019 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 2 oktober 2018 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 6 februari 2020 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 25 november 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 31 januari 2020 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft het maatmaninkomen aangepast. Dit heeft ertoe geleid dat de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 7,04%.
2.1.
In beroep tegen het bestreden besluit heeft appellante brieven ingebracht van behandelaars; psycholoog en psychiater, neuroloog, reumatoloog, pijnspecialist, KNO-arts, orthopedisch chirurg, fysiotherapeut, revalidatiearts, ergotherapeut en praktijkondersteuner GGZ. Verder heeft zij een rapport van 12 oktober 2020 van verzekeringsarts P.J.A.J. van Amelsvoort en arbeidsdeskundige M. Overduin van het Expertise Instituut ingebracht.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de ingebrachte medische informatie aanleiding gezien om appellante in een FML van 6 december 2020 aanvullend beperkt te achten ten aanzien van horen (beoordelingspunt 2.2). De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 14 december 2020 geconcludeerd de voor appellante geselecteerde functies ongewijzigd voor haar geschikt zijn.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard met veroordeling van het Uwv in de proceskosten en vergoeding van het griffierecht. De rechtbank is niet gebleken dat in de FML van 6 december 2020 de beperkingen van appellante zijn onderschat. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat volgens het rapport van het Expertise Instituut het totale ziektebeeld aanleiding geeft tot meer beperkingen, maar dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende nader heeft toegelicht waarom in dit geval de dynamische belasting anders wordt beoordeeld dan de statische belasting. Ook is met de COPD klachten bij het aspect van lopen rekening gehouden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voorts gesteld dat, gegeven de geobjectiveerde aandoeningen aan benen/voeten, terecht voor lopen en staan al forse beperkingen zijn opgenomen, zodat een verdere beperking voor lopen niet aan de orde is. Verder is voor reiken in de FML een lichte beperking opgenomen en ontbreekt een onderbouwing voor de stelling dat een zwaardere beperking zou moeten gelden. Over de vraag of een urenbeperking zou moeten worden aangenomen op energetische gronden of vanwege beschikbaarheid is er door het Expertise Instituut gewezen op de multi-problematiek van appellante en de daaruit voortkomende ernstig energetische klachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gesteld dat multi-problematiek op zich niet bepalend is, maar dat het dagverhaal een relevant gegeven is bij het bepalen van de noodzaak van een urenbeperking. Het Expertise Instituut gaat uit van het dagverhaal per oktober 2020, dat afwijkt van het dagverhaal zoals dat is gerapporteerd door de primaire arts op 17 december 2018. Nu dit laatste dagverhaal is uitgevraagd kort na de datum in geding in 2018, is de verzekeringsarts bezwaar en beroep naar het oordeel van de rechtbank terecht uitgegaan van het dagverhaal van 2018. Daarom heeft de rechtbank zich kunnen vinden in de motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep om geen urenbeperking aan te nemen. Naar het oordeel van de rechtbank is ook op gronden van beschikbaarheid terecht geen urenbeperking aangenomen. De therapie die appellante vanaf oktober 2018 volgt heeft niet een zodanige frequentie dat sprake is van aanzienlijke verminderde beschikbaarheid vanwege deze therapie. Uitgaande van de juistheid van de FML van 6 december 2020 heeft de rechtbank geen reden gezien om te oordelen dat de voor appellante geselecteerde functies in medisch opzicht niet passend zijn. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv met de rapporten van de arbeidsdeskundige van 7 maart 2019 en van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 31 januari 2020 en na overleg met de arbeidsanalist op 22 februari 2021 inzichtelijk gemotiveerd dat appellante de werkzaamheden kan verrichten die verbonden zijn aan deze functies. Hierbij heeft de rechtbank nog overwogen dat volgens vaste rechtspraak van de Raad in beginsel dient te worden uitgegaan van de juistheid van de in het CBBS opgenomen gegevens. Daarbij geldt dat een uitzondering op die regel aangewezen kan zijn indien een betrokkene erin slaagt om de juistheid van de aan het CBBS ontleende gegevens van feitelijke aard voldoende gemotiveerd te bestrijden. Naar het oordeel van de rechtbank is van een dergelijke gemotiveerde bestrijding in het onderhavige geval geen sprake, omdat appellante slechts heeft gesteld dat werkomgevingen in Nederland kunnen verschillen. De rechtbank heeft overwogen dat het bestreden besluit, gelet op de aanpassing van de FML en de nadere motivering door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, pas in hoger beroep is voorzien van een toereikende medische en arbeidskundige onderbouwing. De rechtbank heeft deze schending van artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellante hierdoor niet is benadeeld. Ook als het gebrek in het bestreden besluit zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat haar beperkingen zijn onderschat en dat de door het Uwv geduide functies niet als passend aangemerkt kunnen en mogen worden. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante verwezen naar het in beroep ingezonden rapport van het Expertise Instituut van 12 oktober 2020, waarin is gerapporteerd door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige en de in hoger beroep ingezonden medische informatie van haar huisarts van 17 juli 2018, een anesthesioloog van 9 juli 2018, een fysiotherapeut van 21 maart 2018 en van GZ-psycholoog A. van Borssum Waalkes van
25 januari 2022. Appellante heeft wat betreft de arbeidskundige kant van de schatting herhaald dat in de geselecteerde functies sprake is van een overschrijding van de belastbaarheid. De schatting is gebaseerd op het uitgangspunt dat zij in de geselecteerde functies werkzaam zal zijn in een afzonderlijke ruimte, waar afzonderlijk van de overige werknemers en afgezonderd van overmatig geluid en prikkels gewerkt kan worden. Naar de mening van appellante kan niet worden gegarandeerd dat dit geldt voor elke functie in alle vijf regio’s, waarin Nederland is verdeeld in het CBBS. De functie kan wel in de vijf afzonderlijke regio's voorkomen, maar dat maakt nog niet dat de betreffende functie qua inrichting van de werkplek ook in de vijf afzonderlijke regio's gelijkwaardig dient te worden beschouwd. Er dient uitgegaan te worden van de algemene omschrijving "machines in een fabriekshal/grote ruimte". Appellante heeft verder verzocht het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de schade in de vorm van wettelijke rente.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA, zoals van toepassing ten tijde van belang, bepaalt dat indien op de eerste dag na afloop van de wachttijd geen recht op een WGA-uitkering is ontstaan omdat de verzekerde op die dag niet gedeeltelijk arbeidsongeschikt is, alsnog recht op die uitkering ontstaat met ingang van de dag dat de verzekerde wel (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt wordt, indien hij op de dag hieraan voorafgaand minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid. Op grond van het derde lid van dit artikel kan dit recht niet later ingaan dan vijf jaar na de eerste dag na afloop van de wachttijd.
4.2.
Niet in geschil is dat sprake is van toegenomen beperkingen die voortkomen uit dezelfde oorzaak als bedoeld in artikel 55 van de Wet WIA, binnen vijf jaar na 11 november 2013. In geschil is of het Uwv, met inachtneming van deze toegenomen beperkingen, de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van
2 oktober 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, is in essentie een herhaling van de gronden die zij al in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak afdoende besproken. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen.
4.4.
Daar wordt het volgende nog aan toegevoegd. De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het rapport van Van Amelsfoort geen aanleiding geeft voor twijfel aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 6 december 2020 inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat en waarom het rapport van Van Amelsfoort hem geen redenen heeft gegeven om meer beperkingen in de FML op te nemen, behoudens een beperking voor horen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat appellante een verminderde
inspanningstolerantie bij COPD heeft en zelf aangeeft dat ze bij het staan last krijgt van krampen in de benen. Er is tevens sprake van adipositas en fibromalgie. Voor deze klachten zijn in de FML reeds forse beperkingen opgenomen voor staan en lopen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat voldoende is toegelicht waarom appellante zwaarder beperkt is geacht voor de statische belasting van langdurig staan (meer dan 15 minuten) dan voor de dynamische belasting van lopen (30 minuten). Over de urenbeperking heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapporten van 25 november 2019 en 6 december 2020 afdoende gemotiveerd dat op de datum in geding, 2 oktober 2018, geen reden is voor een verminderde duurbelastbaarheid conform de standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid. Appellante was naast de aanvullende beperkingen al aangewezen geacht op relatief licht mentaal en lichamelijk belastend werk. In het rapport heeft Van Amelsfoort beschreven dat appellante ten tijde van zijn onderzoek forse problemen ervaart met het voeren van de huishouding, en dat er sprake is van sociale deprivatie. Ze heeft veel tijd nodig voor de ADL en de persoonlijke verzorging. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft terecht vastgesteld dat de onderzoeksbevindingen van Van Amelsfoort die ter onderbouwing zijn gelegd voor zijn standpunt over de duurbelasting niet zien op de datum in geding. Deze door Van Amelsfoort tijdens zijn medisch onderzoek vastgestelde forse problemen worden niet bevestigd door de bevindingen van de primaire arts op 17 december 2018 en de medische informatie die ziet op de datum in geding. Uit de door appellante overgelegde medische stukken blijkt dat op 12 september 2018 voor de eerste keer de diagnose PTSS is gesteld en dat appellante op 11 oktober 2018 tot en met 10 oktober 2019 voor haar psychische klachten onder behandeling is geweest. Op 4 maart 2020, en dus geruime tijd na de datum in geding, is een intensief traumatraject gestart. Het standpunt dat appellante ten tijde in geding niet beschikbaar was of dat sprake was van een verminderde energetische belastbaarheid als gevolg van een intensieve behandeling kan dan ook niet worden gevolgd. Evenmin kan appellante worden gevolgd in het standpunt dat sprake is van een situatie van GBM. Overigens wordt deze conclusie evenmin ondersteund door de door appellante ingeschakelde verzekeringsarts Van Amelsfoort. Uit de rapporten van 25 november 2019 en 6 december 2020 blijkt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep op de hoogte was van de PTSS en dat bij de beoordeling rekening is gehouden met de toegenomen psychische klachten van appellante. Wat appellante heeft aangevoerd levert dan ook geen nieuwe bevindingen op over de situatie op de datum in geding en biedt dan ook onvoldoende aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van de in de FML van 6 december 2020 per 2 oktober 2018 opgenomen beperkingen.
4.5.
Het oordeel van de rechtbank dat appellante, uitgaande van de belastbaarheid zoals die is vastgesteld in de FML van 6 december 2020, in medisch opzicht per 2 oktober 2018 geschikt moet worden geacht voor de aan de schatting ten grondslag gelegde voorbeeldfuncties wordt eveneens onderschreven. Daartoe wordt nog overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 4 december 2020 gemotiveerd heeft toegelicht dat ook met inachtneming van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep naar aanleiding van het rapport van Van Amelsfoort vastgestelde beperking voor horen, deze functies passend zijn.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in samenspraak met een arbeidskundig analist onderbouwd dat in de geselecteerde functies geen sprake is van een lawaaierige omgeving. Dat sprake moet zijn van een afzonderlijke ruimte, waar afzonderlijk van de overige werknemers en afgezonderd van overmatig geluid en prikkels gewerkt kan worden, zoals door appellante is gesteld, volgt niet uit de FML van 6 december 2020. Het standpunt van appellante dat de functies niet geschikt zijn, omdat niet in alle regio’s gewaarborgd is dat sprake is van een afzonderlijke ruimte kan dan ook reeds om deze reden niet gevolgd worden.
4.6.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd. Voor een veroordeling tot schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente bestaat daarom geen grond, zodat het verzoek daartoe dient te worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van R. van der Heide als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2022.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) R. van der Heide