ECLI:NL:CRVB:2022:1575

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 juli 2022
Publicatiedatum
14 juli 2022
Zaaknummer
21/1302 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing herzieningsverzoek bijstand intrekking en terugvordering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 juli 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant had een herzieningsverzoek ingediend tegen een eerder besluit van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht, dat zijn bijstand had ingetrokken en teruggevorderd. De appellant stelde dat er nieuwe feiten waren die aanleiding gaven om het oorspronkelijke besluit te herzien, met name dat de inval in zijn woning in 2010 onrechtmatig was. De Raad oordeelde echter dat de appellant deze argumenten ook in de eerdere procedure had kunnen aanvoeren en dat er geen sprake was van nieuwe feiten of omstandigheden die de afwijzing van het herzieningsverzoek evident onredelijk maakten. De Raad bevestigde dat de herzieningsprocedure niet bedoeld is om de discussie over de juistheid van het oorspronkelijke besluit opnieuw te voeren. De uitspraak van de rechtbank werd dan ook bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

21.1302 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 25 maart 2021, 20/2540 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
Datum uitspraak: 4 juli 2022
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft appellant vragen gesteld. Appellant heeft daarop gereageerd en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 mei 2022. Appellant is verschenen. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. Het gaat in deze zaak om de vraag of het college had moeten terugkomen van een eerder genomen besluit tot intrekking en terugvordering van de aan appellant verleende bijstand. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 29 juli 2010 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 15 november 2004 ingetrokken en het vanaf die datum tot en met 31 juli 2010 aan hem verstrekte bedrag aan bijstand ter hoogte van € 98.256,10 teruggevorderd (oorspronkelijke besluit). Aan deze besluitvorming ligt, voor zover hier van belang, ten grondslag dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met X.
1.2.
Bij uitspraak van 6 januari 2012, ECLI:NL:RBUTR:2012:33 heeft de rechtbank het beroep tegen die intrekking en terugvordering ongegrond verklaard. De Raad heeft die uitspraak bevestigd bij uitspraak van 18 februari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:454.
1.3.
Bij brief van 31 januari 2020 (herzieningsverzoek) heeft appellant het college verzocht om herziening van het oorspronkelijke besluit. Aan dit herzieningsverzoek heeft appellant ten grondslag gelegd dat het college hem zonder deugdelijke juridische grond ervan heeft beticht dat hij in de periode van bijstandsverlening over de jaren 2004-2010 heeft gefraudeerd. Appellant heeft daartoe – kort samengevat – naar voren gebracht dat het college in 2010 op oneigenlijke gronden onderzoek heeft gedaan naar een gezamenlijke huishouding tussen hem en X op het adres Y in [woonplaats]. De werkelijke reden voor de inval in de woning in 2020 was volgens appellant een valse melding over het bezit van drugs, vuurwapens en illegaal geld.
1.4.
Bij besluit van 21 april 2020, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 2 juli 2020 (bestreden besluit), heeft het college dit verzoek afgewezen op de grond dat geen sprake is van nieuwe feiten en/of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant voert aan dat het college zich schuldig heeft gemaakt aan bedrog, valsheid in geschrifte en het bewust achterhouden van cruciale bewijsstukken, die tot een ander oordeel van de rechter zouden hebben geleid. Daarnaast heeft appellant verwezen naar een tussenuitspraak van
4 mei 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1147, waarin, voor zover hier van belang, de Raad in een procedure van X heeft geoordeeld dat het college bij de afwijzing van het verzoek om kwijtschelding er ten onrechte vanuit is gegaan dat de vordering op X berust op schending van de inlichtingenverplichting.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het herzieningsverzoek van appellant strekt ertoe dat het college terugkomt van het oorspronkelijke besluit. Het college heeft hierop beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb.
4.2.
Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat de afwijzing van het herzieningsverzoek evident onredelijk is (uitspraak van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
4.3.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.4.
Appellant heeft in het kader van zijn herzieningsverzoek uitvoerig naar voren gebracht dat de inval in zijn woning in 2010 onrechtmatig was. Dat had hij ook in de eerdere procedure kunnen aanvoeren. Het college mocht het herzieningsverzoek van appellant dan ook afwijzen met alleen een verwijzing naar het oorspronkelijke besluit, dus met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb.
4.5.
De verwijzing naar de tussenuitspraak van de Raad van 4 mei 2021 kan appellant ook niet baten. Deze tussenuitspraak ziet op het verzoek van X om kwijtschelding van haar restschuld ontstaan uit de medeterugvordering van de kosten van bijstand op grond van artikel 59, tweede lid, van de Wet werk en bijstand. De Raad heeft in dat kader geoordeeld dat de afwijzing van het verzoek om kwijtschelding van de restschuld van X niet berust op een deugdelijke motivering, omdat X in de terugvorderingsperiode geen bijstand ontving en daarom geen inlichtingenverplichting had. Anders dan appellant heeft aangevoerd, volgt uit die tussenuitspraak niet dat het college in 2010 ten onrechte heeft geconcludeerd dat hij de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van een gezamenlijke huishouding met X.
4.6.
Met al hetgeen appellant aan zijn herzieningsverzoek ten grondslag heeft gelegd, beoogt appellant in feite de discussie over de juistheid van het oorspronkelijke besluit opnieuw te voeren. Maar daarvoor is de herzieningsprocedure niet bedoeld. Daarin bestaat geen grond voor het oordeel dat het evident onredelijk is om het herzieningsverzoek met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb af te wijzen.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van Y. Al-Qaq als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2022.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) Y. Al-Qaq