ECLI:NL:CRVB:2022:1585
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 juli 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv over zijn arbeidsongeschiktheid. Appellant, die als schilder werkte, had zich op 26 februari 2016 ziek gemeld vanwege lage rugklachten. Na een beoordeling door het Uwv werd vastgesteld dat hij 36,66% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot een loongerelateerde WGA-uitkering. Appellant was het niet eens met deze beoordeling en stelde dat zijn psychische en lichamelijke beperkingen niet correct waren ingeschat.
De rechtbank Rotterdam had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij werd vastgesteld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd. De rechtbank oordeelde dat de verzekeringsarts voldoende rekening had gehouden met de beperkingen van appellant en dat er geen reden was om de medische oordelen te betwisten. In hoger beroep handhaafde appellant zijn standpunt dat er meer beperkingen moesten worden erkend, vooral op het gebied van persoonlijk en sociaal functioneren.
De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellant beoordeeld en geconcludeerd dat de verzekeringsartsen van het Uwv de functionele mogelijkheden van appellant correct hadden vastgesteld. De Raad oordeelde dat de door het Uwv geselecteerde functies, waaronder productiemedewerker en textielproductenmaker, medisch geschikt waren voor appellant. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 13 juli 2022.