ECLI:NL:CRVB:2022:1585

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 juli 2022
Publicatiedatum
18 juli 2022
Zaaknummer
19/2267 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 juli 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv over zijn arbeidsongeschiktheid. Appellant, die als schilder werkte, had zich op 26 februari 2016 ziek gemeld vanwege lage rugklachten. Na een beoordeling door het Uwv werd vastgesteld dat hij 36,66% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot een loongerelateerde WGA-uitkering. Appellant was het niet eens met deze beoordeling en stelde dat zijn psychische en lichamelijke beperkingen niet correct waren ingeschat.

De rechtbank Rotterdam had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij werd vastgesteld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd. De rechtbank oordeelde dat de verzekeringsarts voldoende rekening had gehouden met de beperkingen van appellant en dat er geen reden was om de medische oordelen te betwisten. In hoger beroep handhaafde appellant zijn standpunt dat er meer beperkingen moesten worden erkend, vooral op het gebied van persoonlijk en sociaal functioneren.

De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellant beoordeeld en geconcludeerd dat de verzekeringsartsen van het Uwv de functionele mogelijkheden van appellant correct hadden vastgesteld. De Raad oordeelde dat de door het Uwv geselecteerde functies, waaronder productiemedewerker en textielproductenmaker, medisch geschikt waren voor appellant. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 13 juli 2022.

Uitspraak

19 2267 WIA

Datum uitspraak: 13 juli 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 april 2019, 18/3874 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. F. Özer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend waar het Uwv met rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep op heeft gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 november 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Özer. Tevens was aanwezig M. Ates, als tolk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek.
Het onderzoek is heropend na de zitting. De Raad heeft het Uwv een aantal vragen gesteld waarop het Uwv heeft geantwoord met een rapport van 24 januari 2022 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is een nadere zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als schilder voor 40,35 uur per week. Vanuit een werkloosheidssituatie heeft appellant zich op 26 februari 2016 ziek gemeld met lage rugklachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant op 29 november 2017 het spreekuur van een arts van het Uwv bezocht. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 30 november 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 36,66% van zijn maatmaninkomen kan verdienen. Bij besluit van 2 januari 2018 heeft het Uwv appellant met ingang van 23 februari 2018 tot en met 28 december 2018 een loongerelateerde WGAuitkering toegekend, omdat hij met ingang van die datum 36,66% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 12 juni 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, een aangepaste FML van 22 mei 2018 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig heeft plaatsgevonden. Dat bij het nemen van het primaire besluit de brief van 4 december 2017 van de reumatoloog niet is betrokken, maakt dit niet anders. Deze brief is alsnog door de primaire verzekeringsarts op 18 januari 2018 beoordeeld en heeft geen aanleiding gegeven om de belastbaarheid van appellant te wijzigen. Bovendien heeft ook de verzekeringsarts bezwaar en beroep deze brief bij zijn onderzoek betrokken. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat er geen reden is om het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voor onjuist te houden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk gemotiveerd dat voldoende rekening is gehouden met de beperkingen aan het bewegingsapparaat en er geen indicatie bestaat voor een beperking van de totale arbeidsduur. Wat betreft de psychische klachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat er geen sprake is van psychopathologie in engere zin met relevante beperkingen in persoonlijk en sociaal functioneren. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 18 februari 2019 afdoende gemotiveerd waarom in het in beroep overgelegde rapport van 6 januari 2019 van medisch adviseur M. Roos-Vervoort van Lechner Consult B.V., geen aanleiding wordt gezien om meer beperkingen aan te nemen. Daarbij heeft de rechtbank opgemerkt dat het niet gaat om de ervaren klachten als zodanig, maar om als gevolg van ziekte medisch objectief vastgestelde beperkingen bij het verrichten van arbeid. Tot slot heeft de rechtbank de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onderschreven.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt als ingenomen in beroep gehandhaafd. Hij houdt staande dat zijn psychische en lichamelijke beperkingen door het Uwv zijn onderschat. Ten onrechte zijn in de FML van 22 mei 2018 geen beperkingen vastgesteld voor het persoonlijk en sociaal functioneren. Appellant heeft er allereerst op gewezen dat bij de eerstejaars Ziektewet-beoordeling (EZWb) in de FML van 9 januari 2017 vanwege de psychische klachten die appellant in reactie op zijn lichamelijke klachten heeft ontwikkeld, wel beperkingen op het persoonlijk en sociaal functioneren zijn vastgesteld. Hoewel appellant ten tijde van de datum in geding van 23 februari 2018 niet meer onder behandeling was en geen medicatie meer gebruikte, is het onaannemelijk dat de psychische klachten na de EZWb zijn verbeterd en op de datum in geding verdwenen zijn. Appellant heeft onveranderd last gehad van agressieproblemen die gekoppeld zijn aan een toename van zijn rug- en knie(pijn)klachten. Dit blijkt ook uit het in beroep overgelegde rapport van 6 januari 2019 van medisch adviseur Roos-Vervoort, waarin deze arts heeft geconcludeerd dat beperkingen voor het persoonlijk en sociaal functioneren hadden moeten worden vastgesteld. De medisch adviseur Roos-Vervoort heeft appellant ook licht beperkt geacht op het klimmen. Onder verwijzing naar de brief van 4 december 2017 van de behandelend reumatoloog had vanwege de reumatische klachten, naast de extra beperking op “koude”, ook een beperking op “vochtige werkomgeving” aangenomen moeten worden. Naast het klimmen moeten ook beperkingen voor het knielen, kruipen en hurken worden vastgesteld. Gelet op de bij appellant bestaande klachten zijn de voor hem geselecteerde functies van productiemedewerker industrie (SBC-code 111180), textielproductenmaker (SBC-code 111160) en medewerker tuinbouw (SBC-code 111010) niet geschikt. Ter zitting is per functie uiteengezet waarom deze de belastbaarheid van appellant te boven gaat.
3.2.
Het Uwv heeft naar aanleiding van de door appellant overgelegde medische stukken rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend en heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Ter beoordeling staat of de beperkingen van appellant per 23 februari 2018 juist zijn vastgesteld en of de voor appellant geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt voor hem zijn, wat ertoe heeft geleid dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA met ingang van 23 februari 2018 heeft vastgesteld op 36,66%.
4.2.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het bestreden besluit op een deugdelijke medische grondslag rust en dat het Uwv de functionele mogelijkheden van appellant correct heeft vastgesteld. De grond dat de psychische klachten waarvoor de arts in het kader van de EZWb beperkingen heeft vastgesteld in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren, onveranderd zijn blijven bestaan, ook ten tijde van de datum in geding, slaagt niet. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 18 februari 2019 inzichtelijk gemotiveerd dat er bij het onderzoek door de primaire arts bij anamnese en psychisch onderzoek geen aanwijzingen waren voor psychopathologie in engere zin noch voor opvallende beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren. Uit het rapport van 30 november 2017 blijkt dat de primaire arts bij psychisch onderzoek op 29 november 2017 een helder bewustzijn heeft geconstateerd. De oriëntatie was ongestoord en er waren geen geheugen-, aandachts- of concentratiestoornissen. Voorts is uit dit onderzoek gebleken dat appellant aanvankelijk psychische klachten had waarvoor hij behandeling bij een psycholoog had, maar dat hij deze behandeling sinds acht à negen maanden heeft gestopt en dat het beter ging. Deze conclusie van de verzekeringsartsen wordt gevolgd. Ter zitting is namens het Uwv erop gewezen dat deze bevindingen en conclusies bevestiging vinden in het huisartsenjournaal waaruit blijkt dat appellant ten tijde van de periode in geding, 23 februari 2018, niet de huisarts heeft geconsulteerd noch sprake was van een behandeling voor zijn psychische klachten. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 18 februari 2019 voldoende uiteengezet dat het in beroep overgelegde rapport van de medisch adviseur geen aanleiding geeft voor psychische beperkingen. Dat appellant volgens de medisch adviseur in 2016 dezelfde klachten ervoer als in juli 2018 en dat er geen reden bestaat om aan te nemen dat deze klachten er niet waren in de tussenliggende periode, is niet onderbouwd met medische stukken. Deze motivering wordt onderschreven. Evenmin slaagt de grond dat onvoldoende rekening is gehouden met de rugklachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 18 februari 2019 erop gewezen dat bij appellant sprake is van een rustige spondylartropathie en dat, nu appellant beperkt is geacht voor zwaar fysiek werk, er geen reden is voor meer beperkingen. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 18 februari 2019 voldoende gemotiveerd dat de door de medisch adviseur geadviseerde lichte beperking op het klimmen, een deugdelijke medische onderbouwing mist. Dat vanwege de reumatische klachten er geen reden is appellant te beperken voor een vochtige omgeving heeft de verzekeringsarts voldoende toegelicht in het rapport van 9 december 2019. Ook wordt de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd in zijn motivering dat de knieklachten niet leiden tot beperkingen. Daartoe is in de rapporten van 22 mei 2018 en 9 december 2019 overtuigend uiteengezet dat de primaire arts bij onderzoek van de knie geen bijzonderheden heeft gevonden en dat uit MRI-onderzoek aan de knieën op 24 juli 2019 weliswaar oppervlakkige afwijkingen zijn gebleken maar dat er geen aanwijzingen zijn dat dit op de datum in geding al het geval was. Daarbij heeft ook de medisch adviseur bij onderzoek aan de knieën geen afwijkingen gevonden. Tot slot geven de door appellant in hoger beroep overgelegde stukken, gelet op de reactie van 19 oktober 2021 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, geen aanleiding de beoordeling op 23 februari 2018 die ten grondslag ligt aan het bestreden besluit voor onjuist te houden.
4.3.1.
Uitgaande van de juistheid van de op 22 mei 2018 aangepaste FML wordt geoordeeld dat de functies van productiemedewerker industrie (samenstellen van producten) (SBCcode 111180), textielproductenmaker (SBC-code 111160) en medewerker tuinbouw (SBC-code 111010) die ten grondslag zijn gelegd aan het bestreden besluit voor appellant geschikt zijn. Verwezen wordt in de eerste plaats naar het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 29 mei 2018 waarin op toereikende wijze is gereageerd op de signaleringen van de belastende factoren in de functies. In een rapport van 24 januari 2022 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voorts toereikend gereageerd op de nadere arbeidskundige gronden van appellant in hoger beroep.
4.3.2.
Zoals in 4.2 is overwogen worden de conclusies van de medisch adviseur voor wat betreft de aanvullende psychische beperkingen niet gevolgd, wat ertoe leidt dat de functies geschikt zijn omdat appellant niet beperkt is voor deadlines en productiepieken, dan wel het samenwerken.
4.3.3.
Het standpunt van appellant dat de functie van productiemedewerker industrie (SBCcode 111180) niet geschikt is omdat hij daarin 5 keer per uur tot 3 minuten 30 graden gebogen actief moet zijn, wordt niet gevolgd. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd dat dit gebeurt in een zittende positie waarbij de armen kunnen steunen op de tafel en dat de geringe buighoek de hogere frequentie voldoende compenseert.
4.3.4.
Appellant heeft bestreden dat de functie van textielproductenmaker (SBC-code 111160) geschikt is omdat in deze functie 5 keer per uur 5 kg achtereen getild moet worden, wat betekent dat hij in korte tijd 25 kg moet tillen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft hierover opgemerkt dat het CBBS geen signalering geeft op dit belastingpunt, omdat appellant 5 kg mag tillen en dragen en deze niet wordt overschreden en ook de frequentie binnen de belastbaarheid van appellant blijft. Deze motivering kan worden gevolgd. Appellant heeft voorts aangevoerd dat de functie niet geschikt is omdat hij in de functie gedurende 2 uur moet staan. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft hierover met juistheid opgemerkt dat appellant volgens de verzekeringsarts 2 uur per dag kan staan en dat in de functie sprake is van staan gedurende 2 werkuren en 4 maal per uur 15 minuten achtereen, waardoor de totale belasting binnen de 2 uur (120 minuten) blijft. Dat de functie van textielproductenmaker niet geschikt is vanwege het knielen en hurken, faalt nu appellant hierop niet beperkt is. Voor wat betreft het gebogen actief zijn heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd dat dit binnen de belastbaarheid van appellant valt, waarbij de kortstondige duur de iets hogere frequentie compenseert.
4.3.5.
Tot slot heeft appellant de geschiktheid van de functie van medewerker tuinbouw (SBC-code 111010) betwist. Met appellant wordt geconstateerd dat bij item 4.13, duwen en trekken, sprake is van een overschrijding van de belastbaarheid. Deze constatering is voor de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, zoals blijkt uit het rapport van 29 mei 2018, aanleiding geweest overleg te plegen met de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Deze arts heeft geconcludeerd dat vanwege het incidentele karakter – enkele keren per jaar een kar trekken met een kracht van meer dan 15 kgf – de belasting in de functie akkoord wordt bevonden. Wat betreft de belasting bij item 4.15, tillen en dragen, heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep toegelicht dat sprake is van het pakken en wegzetten van trays die merendeels circa 3 kg wegen, dat dit minder is dan de toegestane 5 kg en dat deze belasting met de frequentie (30 keer per uur) binnen de belastbaarheid van appellant blijft. Deze motivering kan worden gevolgd. Over het knielen of hurken heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep met juistheid opgemerkt dat de verzekeringsarts op dit punt geen beperking heeft gesteld en er geen sprake is van een overschrijding.
4.4.
Uit 4.2 tot en met 4.3.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2022.
(getekend) E. Dijt
(getekend) E.X.R. Yi