ECLI:NL:CRVB:2022:1590

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 juli 2022
Publicatiedatum
18 juli 2022
Zaaknummer
20/2005 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake maatwerkvoorziening persoonsgebonden budget en de duur daarvan

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland over de toekenning van een maatwerkvoorziening in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb). Appellante had eerder een pgb toegekend gekregen voor de periode van 1 januari 2017 tot en met 31 maart 2017, en later verlengd tot 30 juni 2019. Appellante was van mening dat de duur van de maatwerkvoorziening tot 1 januari 2022 moest worden vastgesteld. De rechtbank had in een eerdere uitspraak geoordeeld dat de maatwerkvoorziening ten onrechte was toegekend tot juni 2019 in plaats van tot 1 augustus 2020, en appellante had ingestemd met deze einddatum. Het college van burgemeester en wethouders van Veendam had in overeenstemming met deze uitspraak het pgb toegekend tot 1 augustus 2020. Appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe gronden aangevoerd en de Centrale Raad van Beroep heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad oordeelt dat het college correct heeft gehandeld door de maatwerkvoorziening tot de overeengekomen einddatum toe te kennen, en dat appellante niet kan terugkomen op haar eerdere instemming met deze datum.

Uitspraak

20 2005 WMO15

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 16 april 2020, 19/1175 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Veendam (college)
Datum uitspraak: 7 juli 2022

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. E.T. van Dalen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juni 2022. Namens appellante is mr. Van Dalen verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.G. Nuis.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 13 oktober 2016 heeft het college aan appellante op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 voor de periode van 1 januari 2017 tot en met 31 maart 2017 een maatwerkvoorziening begeleiding individueel van drie uur per week verstrekt in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb).
1.2.
Bij besluit van 17 september 2018 heeft het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 13 oktober 2016 gegrond verklaard en aan appellante voor de periode van 1 januari 2017 tot en met 30 juni 2019 een maatwerkvoorziening begeleiding individueel van 385 minuten per week verstrekt in de vorm van een pgb.
1.3.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen dit besluit. Het beroep is gericht tegen de duur van de maatwerkvoorziening. Appellante heeft te kennen gegeven dat zij wil dat de duur wordt vastgesteld op vijf jaar, dus tot 1 januari 2022.
1.4.
Bij uitspraak van 21 januari 2019 heeft de rechtbank – met bepalingen over proceskosten en griffierecht – het beroep van appellante tegen het besluit van 17 september 2018 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van haar uitspraak. De rechtbank heeft het volgende overwogen. In het advies van Sciopeng, dat ten grondslag ligt aan het besluit van 17 september 2018, is geadviseerd om begeleiding individueel toe te kennen voor een periode van twee jaar vanaf het advies. Gelet daarop heeft het college de maatwerkvoorziening ten onrechte toegekend tot en met juni 2019 in plaats van tot 1 augustus 2020. De gemachtigde van appellante heeft ter zitting verklaard dat het college en appellante voorafgaand aan de zitting in overleg zijn geweest, dat het college heeft gezegd dat het pgb voor begeleiding individueel gelet op het advies van Sciopeng moet worden toegekend tot 1 augustus 2020 en dat appellante hiermee kan instemmen.
1.5.
Partijen hebben geen hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van 21 januari 2019.
1.6.
Bij besluit van 12 februari 2019 (bestreden besluit) heeft het college een nieuw besluit op bezwaar genomen en aan appellante voor de periode van 1 januari 2017 tot en met 31 juli 2020 een maatwerkvoorziening individuele begeleiding van 385 minuten per week verstrekt in de vorm van een pgb.
1.7.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Het beroep is gericht tegen de duur van de maatwerkvoorziening. Appellante heeft te kennen gegeven dat zij opnieuw wil bewerkstelligen dat de eindduur van haar maatwerkvoorziening wordt vastgesteld op 1 januari 2022.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het volgende overwogen. Het beroep is alleen gericht tegen de duur van de verstrekte individuele begeleiding in de vorm van een pgb, waarvan de einddatum bij het bestreden besluit is vastgesteld op 31 juli 2020 in plaats van op 1 januari 2022 zoals appellante verlangt. Over de duur en de einddatum is al een oordeel gegeven in de uitspraak van 21 januari 2019, namelijk dat de voorziening ten onrechte is toegekend tot en met juni 2019 in plaats van – gelet op het advies van Sciopeng – tot 1 augustus 2020. Appellante heeft tegen deze uitspraak geen hoger beroep ingesteld, zodat deze inmiddels onherroepelijk is geworden. Appellante heeft blijkens die uitspraak ook aangegeven dat zij ermee kan instemmen dat het pgb wordt toegekend tot 1 augustus 2020. Het college heeft in overeenstemming met het oordeel van de rechtbank in deze onherroepelijk geworden uitspraak het pgb bij het bestreden besluit toegekend tot 1 augustus 2020. Daarmee heeft het college een juiste uitvoering gegeven aan deze uitspraak. Dat appellante om haar moverende redenen inmiddels is teruggekomen op haar eerdere instemming met deze einddatum, doet hieraan niet af.
3.1.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft te kennen gegeven dat zij destijds inderdaad akkoord is gegaan met een einddatum van 1 augustus 2020. Dit was voor haar op dat moment het best haalbare resultaat. Appellante had de hoop dat het college de maatwerkvoorziening na 1 augustus 2020 automatisch, zonder aanvraagtraject, zou verlengen. Dat bleek niet het geval. Appellante wil zo min mogelijk worden geconfronteerd met de noodzaak om opnieuw een aanvraag in te dienen en alle rompslomp die daarmee samenhangt. Verder wil appellante dat haar wordt verzekerd dat als zij opnieuw een aanvraag indient, die aanvraag zal worden gehonoreerd.
3.2.
Het college heeft in verweer bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante heeft in hoger beroep geen wezenlijk nieuwe of andere gronden naar voren gebracht of redenen vermeld waarom de rechtbank tot een ander oordeel had moeten komen. Appellante heeft zich in de kern beperkt tot het herhalen van de in beroep aangevoerde gronden.
4.2.
De rechtbank heeft deze beroepsgronden in de aangevallen uitspraak afdoende besproken en genoegzaam gemotiveerd waarom deze niet leiden tot een vernietiging van het bestreden besluit.
4.3.
De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank volledig en volstaat met een verwijzing daarnaar. De Raad maakt dan ook het oordeel waartoe de rechtbank op grond van deze overwegingen is gekomen tot het zijne. Wat appellante verder heeft aangevoerd, geeft geen aanknopingspunten om tot een ander oordeel te komen.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.S. de Vries, in tegenwoordigheid van L.C. van Bentum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2022.
(getekend) D.S. de Vries
(getekend) L.C. van Bentum