ECLI:NL:CRVB:2022:163

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 januari 2022
Publicatiedatum
25 januari 2022
Zaaknummer
20/1492 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet gemelde op geld waardeerbare werkzaamheden voor het bedrijf van de zoon

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellanten, die werkzaamheden hebben verricht voor het bedrijf van hun zoon zonder deze te melden. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. Appellanten ontvingen bijstand op grond van de Participatiewet (PW) en hebben in de periode van 1 maart 2018 tot en met 30 juni 2018 op geld waardeerbare werkzaamheden verricht, die zij niet hebben gemeld. De rechtbank heeft het beroep tegen de besluiten van het college ongegrond verklaard.

De Raad stelt vast dat appellanten in de genoemde periode werkzaamheden hebben verricht die normaal gesproken een beloning met zich meebrengen. De stelling van appellanten dat zij voor deze werkzaamheden niet zijn betaald, doet hieraan niet af. De Raad oordeelt dat appellanten hun inlichtingenverplichting hebben geschonden, omdat zij niet hebben gemeld dat zij werkzaamheden voor het bedrijf van hun zoon verrichtten. Dit is van belang voor het recht op bijstand, aangezien het college niet kan vaststellen of appellanten in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerden.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep van appellanten niet slaagt. De Raad benadrukt dat het aan appellanten is om aannemelijk te maken dat zij recht hadden op bijstand, wat zij niet hebben gedaan. De uitspraak wordt openbaar uitgesproken op 25 januari 2022.

Uitspraak

20/1492 PW en 20/1493 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
12 maart 2020, 19/3196 en 19/3245 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Eemsdelta (college)
Datum uitspraak: 25 januari 2022
PROCESVERLOOP
Onder het college wordt in dit geding mede begrepen het dagelijks bestuur van Werkplein Fivelingo, waaraan onder andere de gemeente Delfzijl deelnam, welke gemeente na herindeling in de gemeente Eemsdelta is opgegaan.
Namens appellanten heeft mr. S. Heijerman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellanten hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 december 2021. Appellanten, bijgestaan door mr. Heijerman, hebben via videobellen deelgenomen aan de zitting. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T. Smit.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Aan appellanten is bij besluit van 20 juni 2018 met ingang van 17 januari 2018 (aanvullend) bijstand toegekend op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden.
1.2.1.
In november 2018 heeft een klantmanager Werk, inkomen en participatie, werkzaam bij de gemeente Delfzijl (klantmanager), een heronderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader hebben appellanten hun bankafschriften overgelegd over de periode van 1 juni 2018 tot en met 31 augustus 2018. Op de bankafschriften staat onder meer een bijschrijving van € 762,27 op 21 juni 2018 afkomstig van ‘[naam B.V.] BV’ met als omschrijving ‘[omschrijving]’(bijschrijving).
1.2.2.
Appellanten hebben hierover een schriftelijke verklaring van hun zoon van
10 december 2018 overgelegd waarin hij toelicht dat hij in het voorjaar van 2018 een groot aantal bezorgingen namens zijn bedrijf [naam B.V.] BV (bedrijf) door zijn ouders heeft laten uitvoeren, zodat ze wat afleiding zouden hebben. De brandstofkosten die zij daarvoor hebben gemaakt en voorgeschoten, heeft de zoon op 21 juni 2018 naar hun bankrekening overgeboekt. Hierop heeft de klantmanager aan appellanten schriftelijk vragen gesteld over onder meer de omvang van de werkzaamheden en vergoeding daarvoor, waarop appellanten schriftelijk hebben geantwoord dat zij in de maanden maart tot en met juni koerierswerkzaamheden voor het bedrijf van hun zoon hebben verricht, die bestonden uit het bijna dagelijks vervoeren van dossiers naar [plaats 1]. De dossiers werden daar naar toe gebracht voor een archiveringsklus. Zij werden hiervoor niet betaald en hebben daarom geen urenverantwoording bijgehouden. De bevindingen van het heronderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 12 februari 2019.
1.3.
Naar aanleiding van de bevindingen van het onderzoek heeft het college bij besluiten van 12 en 25 februari 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluiten van 17 juli 2019 (bestreden besluiten), de bijstand van appellanten over de periode van 1 maart 2018 tot en met 30 juni 2018 ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd tot een bedrag van € 3.618,94. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellanten in de maanden maart tot en met juni 2018 op geld waardeerbare werkzaamheden voor het bedrijf van hun zoon hebben verricht, die zij in strijd met de op hen rustende inlichtingenverplichting niet hebben gemeld. Omdat op geld waardeerbare werkzaamheden zijn verricht en geen verifieerbare gegevens zijn verstrekt over de omvang en duur van de werkzaamheden kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 maart 2018 tot en met 30 juni 2018.
4.2.
Het verrichten van op geld waardeerbare werkzaamheden is een omstandigheid die voor het recht op bijstand van belang kan zijn, ongeacht de intentie waarmee die werkzaamheden worden verricht en ongeacht of daaruit daadwerkelijk inkomsten worden genoten. Hierbij is van betekenis dat, gelet op artikel 31, eerste lid, in verbinding met artikel 32, eerste lid, van de PW, niet alleen van belang is het inkomen waarover de betrokkene daadwerkelijk beschikt, maar ook het inkomen waarover hij/zij redelijkerwijs kan beschikken. Het gaat dus om werkzaamheden waar normaliter een beloning tegenover staat of die de betrokkene daarvoor redelijkerwijs kan bedingen. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 8 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW5646).
4.3.
Appellanten betwisten dat de activiteiten die zij hebben verricht op geld waardeerbaar zijn. Het vervoer was niet dagelijks. Ter onderbouwing hiervan heeft de zoon op 6 juli 2020 schriftelijk verklaard dat zijn ouders de bedrijfsauto voornamelijk privé hebben gebruikt. Het kwam wel eens voor dat hij hen vroeg om dozen, die waren bestemd voor het archief, naar een andere locatie te brengen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.4.
Naar eigen stelling van appellanten heeft een opdrachtgever aan het bedrijf van de zoon het verzoek gedaan om dossiers van een vestiging in [plaats 2] naar een vestiging in [plaats 1] te brengen, waar de dossiers zouden worden gedigitaliseerd. Niet in geschil is dat appellanten dossiers hebben vervoerd in de maanden maart tot en met juni 2018. Het vervoeren van dossiers ten behoeve van het bedrijf van de zoon valt onder werkzaamheden waar normaliter een beloning tegenover staat of waarvoor redelijkerwijs een beloning kan worden bedongen. Dat appellanten, zoals gesteld, voor hun activiteiten niet werden betaald is niet van betekenis.
4.5.
Appellanten betwisten dat zij de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden. Tijdens de te beoordelen periode ontvingen zij nog geen bijstand. De verplichting, zoals vermeld op het door hen ondertekende aanvraagformulier, dat zij alle veranderingen van omstandigheden meteen moeten doorgegeven is niet gespecificeerd, waardoor zij niet wisten dat zij hun activiteiten moesten melden. Bovendien dachten zij dat hun activiteiten niet van invloed waren op de bijstand en dat zij deze daarom niet hoefden te melden. Deze beroepsgrond slaagt op grond van het hierna volgende ook niet.
4.6.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de PW, voor zover hier van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn recht op bijstand.
4.7.
Aangezien appellanten zich op 17 januari 2018 hebben gemeld om bijstand aan te vragen, rustte op hen vanaf die datum de inlichtingenverplichting.
4.8.
Vaststaat dat appellanten geen melding hebben gemaakt van de in 4.4 bedoelde werkzaamheden. Het gaat hier om werkzaamheden waarvan het appellanten redelijkerwijs duidelijk moest zijn dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Voor zover het voor appellanten onduidelijk was of met hun activiteiten sprake was van een verandering in omstandigheden die meteen moet worden doorgegeven aan de gemeente, hadden appellanten daarin aanleiding moeten zien om contact op te nemen met het college om op dit punt duidelijkheid te verkrijgen. Appellanten hebben dan ook, anders dan zij menen, hun inlichtingenverplichting geschonden.
4.9.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.10.
Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat zij in de te beoordelen periode recht op (aanvullende) bijstand hadden gehad als zij de inlichtingenverplichting niet hadden geschonden. Appellanten hebben over de omvang van de werkzaamheden wisselende verklaringen afgelegd en geen verifieerbare gegevens. Zij hebben dan ook geen inzicht verschaft in de omvang en de duur van de op geld waardeerbare werkzaamheden. Hierdoor is niet vast te stellen of en in hoeverre zij in de te beoordelen periode bijstandbehoevend waren.
4.11.
Uit 4.1 tot en met 4.10 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. van Paridon, in tegenwoordigheid van B. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2022.
(getekend) M. van Paridon
(getekend) B. van Dijk