ECLI:NL:CRVB:2022:1630

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 juli 2022
Publicatiedatum
21 juli 2022
Zaaknummer
20/2862 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de geschiktheid van de functie administratief ondersteunend medewerker in het kader van de WIA

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) waarin de WIA-uitkering is geweigerd. Appellant, die zich op 30 juni 2014 ziek meldde met nek- en rugklachten en psychische klachten, heeft in het verleden een aanvraag ingediend op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 1 augustus 2018 minder dan 35% arbeidsongeschikt is, wat leidt tot de weigering van de WIA-uitkering. Appellant is het niet eens met deze beslissing en stelt dat zijn beperkingen onderschat zijn, vooral in de functie van administratief ondersteunend medewerker.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat het Uwv voldoende gemotiveerd heeft aangetoond dat de functie van administratief ondersteunend medewerker geschikt is voor appellant. De Raad heeft de argumenten van appellant, waaronder de geschiktheid van de functie en de belasting op verschillende beoordelingspunten, zorgvuldig gewogen. De Raad oordeelt dat de arbeidsdeskundige voldoende inzichtelijk heeft gemaakt dat de functie past binnen de aangenomen beperkingen van appellant. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding af, maar veroordeelt het Uwv wel in de proceskosten van appellant, die in totaal € 5.034,83 bedragen.

Uitspraak

20 2862 WIA

Datum uitspraak: 21 juli 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
2 juli 2020, 19/3843 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 november 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Jong. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. Moerman-Bootsma. Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Het Uwv heeft een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 15 november 2021 overgelegd, een aangepaste Functionele Mogelijkheden-lijst (FML) van 13 november 2021 en een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 26 november 2021.
Appellant heeft hierop gereageerd, waarna het Uwv heeft gereageerd met een nader rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 9 juni 2022. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. De Jong. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Moerman-Bootsma.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als loodsmedewerker voor 30 uur per week. Op 30 juni 2014 heeft appellant zich ziek gemeld met nek- en rugklachten en psychische klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een arts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een FML van 14 maart 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 18,32%. Bij besluit van 21 maart 2019 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 1 augustus 2018 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Appellant heeft tegen het besluit van 21 maart 2019 bezwaar gemaakt. Daarbij heeft hij samengevat weergegeven gesteld dat zijn beperkingen als gevolg van de psychische klachten zijn onderschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanleiding gezien een aanvullende beperking voor samenwerken (kan met anderen werken, maar met een eigen, van te voren afgebakende deeltaak) aan te nemen en deze neergelegd in een aangepaste FML van 17 juli 2019. Rekening houdend met deze FML heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op basis van de geselecteerde functies van productiemedewerker industrie (samenstellen van producten) (SBC-code 111180), administratief medewerker (document scannen) (SBC-code 315133) en medewerker tuinbouw (planten, bloemen en vruchten) (SBC-code 111010) de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant berekend op 22,64%. Bij besluit van 11 december 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv voldoende en inzichtelijk heeft gemotiveerd waarom geen verdergaande medische beperkingen worden aangenomen. In de beoordeling is de beschikbare informatie uit de behandelend sector betrokken. Appellant heeft in beroep geen (nieuwe) medische informatie overgelegd die een ander licht werpt op zijn gezondheidssituatie per 1 augustus 2018. Dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep tot een andere conclusie komt dan appellant ten aanzien van zijn belastbaarheid, maakt niet dat van onjuiste of onvolledige informatie is uitgegaan. Dit betekent dat de belastbaarheid van appellant juist is vastgesteld in de FML van 17 juli 2019. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan de conclusies van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep te twijfelen, zodat de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 1 augustus 2018 terecht is vastgesteld op 22,64%
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het Uwv zijn beperkingen in de FML van 17 juli 2019 heeft onderschat. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant in hoger beroep een rapport van 28 oktober 2021 van verzekeringsarts G. Sprenkels ingebracht.
3.2.
Naar aanleiding daarvan heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een aangepaste FML van 13 november 2021 aanvullende beperkingen opgenomen ten aanzien van klant- en patiëntcontact, conflicthantering, het hoofd in een bepaalde stand houden en boven schouderhoogte actief zijn. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft daarna de geselecteerde functie van medewerker tuinbouw (planten, bloemen en vruchten) (SBC-code 111010) laten vervallen en in de plaats daarvoor de functie van administratief ondersteunend medewerker (SBC-code 315100) geselecteerd. Binnen SBC-code 111180 is verder de functie van medior soldering operator vervangen voor de functie van productiemedewerker schakelaars.
3.3.
Appellant heeft in reactie daarop aangevoerd dat de functie van administratief ondersteunend medewerker niet geschikt is vanwege de belasting op beoordelingspunten 2.9 (samenwerken) en 2.12.1 (klantcontact) in combinatie met de vastgestelde explosieve stoornis. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft gereageerd in een rapport van 10 februari 2022.
3.4.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 1 augustus 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Zoals ter zitting besproken verschillen partijen niet langer van mening over de verzekeringsgeneeskundige grondslag van het bestreden besluit. Het geschil spitst zich toe op de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit voor zover het betreft de geschiktheid van de functie administratief ondersteunend medewerker voor appellant.
4.4.
In de FML van 13 november 2021 is bij het item samenwerken vermeldt dat appellant beperkt is. Hij kan met anderen samenwerken, maar met een eigen, van tevoren afgebakende deeltaak. In zijn rapport van 10 februari 2022 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep toegelicht dat in de functie van administratief ondersteunend medewerker sprake is van samenwerken, maar dat de administratief ondersteunend medewerker eigen taken uitvoert en geen sprake is van het gezamenlijk uitvoeren van een taak. Aldus is voldoende gemotiveerd dat in de functie van administratief ondersteunend medewerker de belasting op het aspect samenwerken niet wordt overschreden. Dat in de functieomschrijving staat vermeld dat in een team onder leiding van een manager wordt gewerkt en dat bij toerbeurt collega’s worden geholpen bij het uitpakken, sorteren en verdelen van dossiers, leidt niet tot een andere conclusie nu de arbeidsdeskundige voldoende inzichtelijk heeft gemaakt dat het niveau van samenwerken past binnen de aangenomen beperking.
4.5.
Wat betreft klantcontact is appellant aangewezen op werk waarin meestal weinig of geen rechtstreeks contact met klanten is vereist (sommige beroepen in de dienstverlening). De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 10 februari 2022 onder verwijzing naar de toelichting in de Basisinformatie CBBS vermeldt dat ‘rechtstreeks contact met klanten’ inhoudt het omgaan met externe klanten als kenmerkende taak in de functie en de belasting kenmerkend is als verplicht frequent face-to-face contact met klanten in de functie voorkomt. Van face-to-face contact is in de functie van administratief ondersteunend medewerker geen sprake. Er is slechts sprake van schriftelijk of telefonisch contact met klanten. Omdat appellant in staat wordt geacht tot telefonisch en schriftelijk klantcontact, heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep terecht geconcludeerd dat de functie van administratief ondersteunend medewerker geschikt is. In de FML is op beoordelingspunt 8.2 (omgaan met conflicten) opgenomen dat appellant meestal geen conflicten kan hanteren, maar dat dit schriftelijk en zonder tijdsdruk wel mogelijk is. Dat de functie van administratief ondersteunend medewerker op beoordelingspunt 2.3 (spreken) een kenmerkende belasting heeft, namelijk bij het maken van afspraken (telefonisch) tactvol te werk gaan en uitleg geven over de reden van de afspraak, maakt niet dat de functie voor appellant ongeschikt nu in de FML voor spreken geen beperking is opgenomen.
4.6.
Uit wat is overwogen onder 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid per 1 augustus 2018 terecht heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.7.
Het bestreden besluit is, gelet op de aanpassing van de FML en de nadere motivering door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, pas in hoger beroep voorzien van een toereikende motivering. Deze schending van artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zal onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat belanghebbenden door deze schending niet zijn benadeeld. Ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak met verbetering van gronden moet worden bevestigd. Gelet daarop wordt het verzoek om veroordeling van het Uwv tot schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente afgewezen.
5. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb vormt aanleiding om het Uwv te veroordelen
in de proceskosten die appellant in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 759,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde van € 759,- per punt) en
€ 1.897,50 in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor de nadere zitting, met een waarde van € 759,- per punt) voor verleende rechtsbijstand. Tevens bestaat aanleiding om de kosten van de door appellant in hoger beroep ingeschakelde deskundige ten laste van het Uwv te vergoeden. Ten slotte komen ook voor vergoeding in aanmerking de kosten van de door appellante ingeschakelde deskundige tot een bedrag van € 2.378,33. Het totaalbedrag van de te vergoeden kosten is € 5.034,83.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal
€ 5.034,83;
- bepaalt dat het Uwv het in beroep en hoger beroep door appellant betaalde griffierecht van in totaal € 178,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van R. van der Heide als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2022.
(getekend) S. Wijna
(getekend) R. van der Heide