ECLI:NL:CRVB:2022:1677

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 juli 2022
Publicatiedatum
2 augustus 2022
Zaaknummer
21/2325 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van bijstandsverlening en terugvordering van kosten wegens niet-gemeld nabestaandenpensioen

In deze zaak gaat het om de herziening van de bijstandsverlening aan appellante over de periode van 1 februari 2017 tot en met 31 juli 2020. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft de bijstand van appellante herzien en de gemaakte kosten van bijstand, tot een bedrag van € 1.802,44, teruggevorderd. Dit gebeurde omdat appellante in deze periode een nabestaandenpensioen heeft ontvangen, waarvan zij geen melding heeft gemaakt bij het college. In verband met de schending van de inlichtingenverplichting heeft het college een boete van € 630,- opgelegd.

De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak geoordeeld dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat zij per 1 februari 2017 inkomsten uit een nabestaandenpensioen ontving. Het college was dan ook gehouden tot het opleggen van een boete, waarbij het terecht is uitgegaan van normale verwijtbaarheid. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de schending van de inlichtingenverplichting niet dan wel verminderd verwijtbaar is, omdat zij niet wist dat zij de inkomsten uit het nabestaandenpensioen moest melden. Ook heeft zij aangevoerd dat zij geen draagkracht heeft vanwege de zorg voor haar hulpbehoevende zoon.

De Raad voor de Rechtspraak bevestigt het oordeel van de rechtbank en stelt vast dat appellante geen nieuwe gronden heeft aangevoerd die de eerdere beslissing kunnen weerleggen. De Raad is van mening dat het college terecht heeft geconcludeerd dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat de opgelegde boete evenredig is. De beslissing van het college om de bijstand te herzien en de kosten terug te vorderen wordt dan ook bevestigd. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

21.2325 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 18 mei 2021, 20/6575 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 12 juli 2022
Zitting heeft: A.M. Overbeeke
Griffier: J.E. Eikelenboom
Voor appellante is verschenen mr. drs. ir. G.A.S. Maduro BaMa, advocaat. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H. Biemond.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
1. Het college heeft de bijstand van appellante herzien over de periode van 1 februari 2017 tot en met 31 juli 2020 en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 1.802,44 van appellante teruggevorderd omdat appellante in deze periode een nabestaandenpensioen heeft ontvangen, waarvan zij geen melding had gemaakt bij het college. In verband met de schending van de inlichtingenverplichting heeft het college een boete (na bezwaar) van € 630,- opgelegd.
2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak geoordeeld dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden omdat zij niet bij het college heeft gemeld dat zij per 1 februari 2017 inkomsten uit een nabestaandenpensioen ontving. Het college was dan ook gehouden tot het opleggen van een boete. Het college is daarbij terecht uitgegaan van normale verwijtbaarheid. Door appellante zijn geen omstandigheden aannemelijk gemaakt op grond waarvan verminderde verwijtbaarheid moet worden aangenomen. Appellante heeft met de in beroep alsnog overgelegde stukken weliswaar aannemelijk gemaakt dat haar zoon een medische aandoening heeft, maar zij heeft niet onderbouwd dat zij als gevolg van die aandoening extra kosten heeft die uit de bijstand moeten worden voldaan. Het college heeft daarbij verder terecht gewezen op de uitspraak van 15 december 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3292, waaruit volgt dat uitgegaan dient te worden van de fictieve draagkracht, ook als een betrokkene feitelijk over een inkomen beschikt dat lager is dan de beslagvrije voet. Omdat de schending van de inlichtingenverplichting heeft geleid tot een benadelingsbedrag hoger dan € 150,- was het college niet bevoegd tot het geven van een waarschuwing.
3. In hoger beroep heeft appellante opnieuw aangevoerd dat de schending van de inlichtingenverplichting niet dan wel verminderd verwijtbaar is omdat zij niet wist dat zij de (lage) inkomsten uit het nabestaandenpensioen moest melden. Daarnaast heeft zij geen draagkracht vanwege haar hulpbehoevende zoon. Zij maakt extra kosten voor haar zoon. Er zijn daarom voor het college voldoende redenen om af te zien van het opleggen van een boete.
4. De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn nagenoeg een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellante heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig zou zijn. De Raad kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen waarop dat oordeel rust. Het college heeft aangetoond dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van haar nabestaandenpensioen. Gelet hierop was het college in beginsel verplicht om een boete op te leggen. Daarbij is rekening gehouden met de draagkracht van appellante. Daarom is de boete evenredig.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) J.E. Eikelenboom (getekend) A.M. Overbeeke