ECLI:NL:CRVB:2022:1681

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juli 2022
Publicatiedatum
2 augustus 2022
Zaaknummer
21/2350 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens niet hoofdverblijf op uitkeringsadres en gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 juli 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering van verzoekster. Verzoekster ontving vanaf 4 augustus 2017 bijstand op grond van de Participatiewet (PW). De gemeente Almere heeft de bijstand van verzoekster met ingang van 1 augustus 2018 ingetrokken, omdat zij niet haar hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Dit werd onderbouwd door extreem laag waterverbruik en meldingen van buurtbewoners. Verzoekster heeft niet kunnen aantonen dat zij wel op het uitkeringsadres woonde. De rechtbank heeft de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard, waarna verzoekster in hoger beroep ging.

De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de intrekking van de bijstand terecht was, omdat verzoekster in de periode van 1 augustus 2018 tot en met 19 december 2019 niet haar hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. De onderzoeksresultaten, waaronder het extreem lage waterverbruik, gaven voldoende aanleiding voor deze conclusie. Daarnaast heeft het college terecht vastgesteld dat er vanaf 20 december 2019 sprake was van een gezamenlijke huishouding met X, wat ook leidde tot de intrekking van de bijstand. Verzoekster heeft geen wijziging in haar omstandigheden aangetoond die recht zou geven op bijstand.

De Raad heeft ook de terugvordering van de bijstandsuitkering over de periode van 1 augustus 2018 tot en met 31 december 2019 bevestigd, omdat verzoekster niet heeft aangetoond dat er dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd en het verzoek om een voorlopige voorziening is afgewezen.

Uitspraak

21/2350 PW en 22/1611 PW-VV
Datum uitspraak: 19 juli 2022
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 10 juni 2021, 20/2476, 20/3302, 20/3808 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb van 9 mei 2022
Partijen:
[verzoekster] te [woonplaats] (verzoekster)
het college van burgemeester en wethouders van Almere (college)
PROCESVERLOOP
Namens verzoekster heeft mr. T.P. Boer, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juli 2022. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door mr. Boer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M.K. Riemersma en P.R. Klijn.

OVERWEGINGEN

1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Verzoekster ontving vanaf 4 augustus 2017 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Verzoekster stond in de periode van 1 augustus 2018 tot 6 februari 2020 samen met haar twee minderjarige kinderen in de Basisregistratie Personen (BRP) ingeschreven op het uitkeringsadres. De woning van verzoekster is op 28 november 2019 ontruimd vanwege het niet betalen van de laatste drie maanden huur.
1.2.
In de periode van december 2018 tot en met december 2019 zijn drie meldingen gedaan dat verzoekster niet zou wonen op het uitkeringsadres. Naar aanleiding daarvan heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan verzoekster verleende bijstand. De sociaal rechercheur heeft onder meer dossieronderzoek verricht, informatie opgevraagd over het water- en energieverbruik van verzoekster en informatie bij de woningbouwvereniging opgevraagd. In de periode van 20 januari 2020 tot 22 januari 2020 heeft de sociaal rechercheur waarnemingen verricht. Twee sociaal rechercheurs hebben een aantal buurtbewoners van het uitkeringsadres als getuige gehoord. De getuigen hebben, kort samengevat, verklaard dat verzoekster in het begin een paar dagen heeft geklust in de woning, maar dat daarna nooit meer iemand aanwezig is geweest in de woning. Sommige buurtbewoners hadden verzoekster nog nooit gezien. Op 5 februari 2020 heeft de sociaal rechercheur verzoekster gehoord. Verzoekster heeft tijdens dat gesprek verklaard dat zij met haar kinderen vanaf 20 december 2019 op een ander adres woont. Deze woning is in eigendom van X, die zelf ook in de woning woont. Op 6 februari 2020 heeft zij zich in de BRP ingeschreven op dit adres (opgegeven adres). Op 13 februari 2020 hebben twee sociaal rechercheurs een huisbezoek uitgevoerd op het opgegeven adres. De sociaal rechercheurs hebben op 19 en 20 februari 2020 twee buurtbewoners als getuige gehoord. Deze getuigen hebben onder meer verklaard dat verzoekster niet pas sinds 20 december 2019 op het opgegeven adres woont, maar al veel langer. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 26 februari 2020.
1.3.
In de onderzoeksresultaten heeft het college aanleiding gezien om bij besluit van 27 februari 2020, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 mei 2020 (bestreden besluit 1), de bijstand van verzoekster met ingang van 1 augustus 2018 in te trekken. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat zij geen hoofdverblijf meer had op het uitkeringsadres. Het recht op bijstand over de periode van 1 augustus 2018 tot en met 19 december 2019 kan niet worden vastgesteld. Over deze periode is op het uitkeringsadres een extreem laag waterverbruik gemeten, wat de vooronderstelling rechtvaardigt dat verzoekster niet haar hoofdverblijf had op dat adres. De overige onderzoeksbevindingen ondersteunen deze conclusie. Verzoekster heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij in deze periode wel haar hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Vanaf 20 december 2019 heeft verzoekster niet onverwijld en uit zichzelf melding gemaakt van haar gewijzigde woonsituatie. Volgens het college is vanaf 20 december 2019 sprake van het voeren van een gezamenlijke huishouding op het opgegeven adres met X.
1.4.
Verzoekster heeft op 14 mei 2020 opnieuw bijstand aangevraagd. Bij besluit van 3 juli 2020, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 14 september 2020 (bestreden besluit 2), heeft het college deze aanvraag afgewezen. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat verzoekster er niet in is geslaagd aan te tonen dat sprake is van een wijziging in de omstandigheden in die zin dat zij geen gezamenlijke huishouding meer voert met X.
1.5.
Bij besluit van 14 augustus 2020, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 26 oktober 2020 (bestreden besluit 3) heeft het college de over de periode van 1 augustus 2018 tot en met 31 december 2019 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 22.530,81 van verzoekster teruggevorderd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft verzoekster zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, en een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend.
4. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2.
Ingevolge artikel 8:108, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
4.3.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval de onder 4.2 bedoelde situatie zich voordoet en dat ook overigens geen sprake is van beletselen om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
Intrekking periode 1 augustus 2018 tot en met 19 december 2019
4.4.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen, in dit geval over de vraag of verzoekster in de te beoordelen periode haar hoofdverblijf had op het uitkeringsadres.
4.4.1.
Waar een betrokkene zijn woonadres heeft, is daar waar hij zijn hoofdverblijf heeft. Het hoofdverblijf van een betrokkene ligt daar waar zich het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven bevindt. Dit dient te worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.4.2.
De onderzoeksbevindingen bieden voldoende feitelijke grondslag voor het standpunt van het college dat verzoekster in de periode van 1 augustus 2018 tot en met 19 december 2019 niet haar hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Daarvoor is het volgende van belang.
4.4.3.
Uit de gegevens van waterbedrijf Vitens blijkt dat de waterstand op 2 juli 2018 75 m³ was. De watertoevoer is op 16 oktober 2019 afgesloten wegens wanbetaling. De woning is op 28 november 2019 ontruimd. Bij de eindinspectie van de woning door de woningbouwvereniging op 10 december 2019 was de waterstand 79 m³, zodat het verbruik over de periode van 2 juli 2018 tot 10 december 2019 slechts 4 m³ was.
4.4.4.
Volgens vaste rechtspraak (zie de uitspraak van 3 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1986) is bij een verbruik van maximaal 7 m³ water per jaar per huishouden – ongeacht het aantal personen van dit huishouden – sprake van een extreem laag waterverbruik. Een extreem laag verbruik rechtvaardigt de vooronderstelling dat de betrokkene niet haar hoofdverblijf heeft op het uitkeringsadres. Het is in deze situatie aan de betrokkene om het tegendeel aannemelijk te maken.
4.4.5.
Uit 4.4.3 volgt dat op het uitkeringsadres in de periode van 2 juli 2018 tot 10 december 2019 sprake was van een extreem laag waterverbruik. Dit betekent dat de vooronderstelling gerechtvaardigd is dat verzoekster in die periode niet haar hoofdverblijf had op dit adres. Het is dan aan de betrokkene om het tegendeel aannemelijk te maken. Verzoekster heeft erop gewezen dat zij veel buitenshuis was vanwege bedreigingen en pesterijen uit de buurt. In de periode vanaf 16 oktober 2019, de datum waarop de watertoevoer was afgesloten, heeft verzoekster gebruik gemaakt van flessen water die zij in de supermarkt kocht. Met deze verklaring heeft verzoekster niet het tegendeel, dat zij wel haar hoofdverblijf had op het uitkeringsadres, aannemelijk gemaakt. Voor de beoordeling of verzoekster haar hoofdverblijf had op het uitkeringsadres is de feitelijke situatie bepalend en niet de motieven van betrokkene voor het weinig aanwezig zijn in de woning. Verzoekster heeft met haar verklaring juist bevestigd dat zij weinig aanwezig was in de woning. Verder heeft verzoekster de problemen met de buurt niet onderbouwd door bijvoorbeeld een aangifte bij de politie of een klacht bij de woningbouwvereniging.
4.4.6.
Verzoekster heeft ook verklaard dat zij, ondanks dat zij weinig aanwezig was, toch haar hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Zij had het huis gemeubileerd en haar kinderen gingen in de buurt naar school. Zij heeft gesteld dat het waterverbruik wel laag was, maar niet extreem laag. In dit verband heeft verzoekster gewezen op een vonnis van de kantonrechter in een zaak van waterleidingbedrijf Vitens. Maar verzoekster heeft dit vonnis niet in het geding gebracht, niet in beroep en ook niet in hoger beroep. Dat de kinderen in de buurt op school zaten en dat het huis was gemeubileerd, zijn geen feiten of omstandigheden die duidelijkheid geven over haar daadwerkelijke verblijf op het uitkeringsadres.
4.4.7.
Verzoekster heeft gesteld dat zij door medewerkers van de Raad voor de Kinderbescherming is bezocht op het uitkeringsadres. Ook hieruit blijkt volgens haar dat zij wel haar hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Maar ook deze stelling heeft verzoekster niet in beroep of in hoger beroep onderbouwd met stukken, zodat aan deze niet onderbouwde stelling ook geen betekenis toekomt.
4.4.8.
Het college heeft niet alleen het extreem lage waterverbruik ten grondslag gelegd aan de besluitvorming, maar ook de overige onderzoeksbevindingen, zoals weergegeven onder 1.2. Het staat vast dat ook het gas- en elektraverbruik zeer laag was. Daarnaast vindt de conclusie van het college dat verzoekster niet haar hoofdverblijf had op het uitkeringsadres steun in de gedetailleerde en concrete verklaringen van de buurtbewoners.
4.4.9.
Uit 4.4.1 tot en met 4.4.8 volgt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat verzoekster in de periode van 1 augustus 2018 tot en met 19 december 2019 niet haar hoofdverblijf had op het uitkeringsadres, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. Het college heeft de bijstand van verzoekster over deze periode dan ook terecht ingetrokken.
Intrekking vanaf 20 december 2019
4.5.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de PW is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.5.1.
Niet in geschil is dat betrokkene en X in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, zodat aan het eerste criterium is voldaan.
4.5.2.
Het tweede criterium is dat van de wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten of omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.5.3.
De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.5.4.
Verzoekster heeft aangevoerd dat geen sprake is van een gezamenlijke huishouding, omdat onvoldoende grond bestaat voor het aannemen van wederzijdse zorg. Volgens verzoekster huren zij en haar twee kinderen een kamer en is sprake van een commerciële relatie met X. Zij leeft strikt gescheiden van X. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.5.5.
De onderzoeksbevindingen bieden een toereikende grondslag voor het oordeel dat de financiën van verzoekster en X verstrengeld waren op een wijze die de grenzen van een louter commerciële relatie te boven gaan. Hoewel verzoekster en X een huurovereenkomst zijn overeengekomen, is niet gebleken dat verzoekster daadwerkelijk huur heeft betaald. Zij heeft op 5 februari 2020 tijdens een gesprek met de sociale recherche verklaard dat zij in december 2019 de huur contant heeft betaald en vanaf januari 2020 heeft zij geen huur meer betaald, omdat zij geen bijstand meer ontving. X heeft in een brief van 6 mei 2022 gesteld dat de huurachterstand was opgelopen tot een bedrag van € 17.765,-, maar hij heeft geen incassomaatregelen genomen. Tijdens het huisbezoek van 13 februari 2020 op het opgegeven adres hebben de sociaal rechercheurs geconstateerd dat verzoekster gebruik maakt van eigendommen van X en dat de spullen en administratie van verzoekster en X door elkaar lagen in de woning. Dat verzoekster, naar zij stelt, door problemen rondom de kinderen nog niet was toegekomen aan het uitzoeken van de spullen, doet niet af aan de feitelijke situatie. Verzoekster maakt gebruik van de meubels en tuin van X, terwijl daarover niets in de huurovereenkomst is overeengekomen. De financiële verstrengeling blijkt ook uit de verklaring van verzoekster op 5 februari 2020 dat zij gebruik maakt van de auto van X. Zij betaalt alleen de benzinekosten.
4.5.6.
Het standpunt van het college dat sprake is van wederzijdse zorg vindt steun in de verklaringen die getuigen, die in de omgeving van het opgegeven adres wonen, hebben afgelegd. Op 19 februari 2020 heeft een buurtbewoner verklaard dat X de honden van verzoekster uitlaat en dat hij de kinderen van verzoekster ook wel naar school brengt. Anders dan verzoekster stelt, blijkt uit de latere door verzoekster in beroep overgelegde verklaring van deze getuige van 11 augustus 2020 niet dat zijn verklaring van 19 februari 2020 onjuist is. Bovendien vindt deze verklaring steun in de verklaring van 20 februari 2020 van een andere buurtbewoner.
4.5.7.
Uit 4.5.1, 4.5.5 en 4.5.6 volgt dat voldoende feitelijke grondslag bestaat voor de conclusie van het college dat verzoekster en X vanaf 20 december 2019 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Het college heeft de bijstand over de periode van 20 december 2019 tot en met 27 februari 2020 dan ook terecht ingetrokken.
Terugvordering
4.6.
Verzoekster heeft aangevoerd dat zij geen inkomen heeft, zodat zij niet in staat is om de terugvordering te voldoen. Volgens verzoekster is sprake van dringende redenen om van terugvordering af te zien. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.6.1.
Dringende redenen als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de PW doen zich alleen voor als de terugvordering onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen voor de betrokkene heeft. Het moet dan gaan om gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is. In die gevallen zal een individuele afweging van alle relevante omstandigheden moeten plaatsvinden. Degene die zich beroept op dringende redenen, moet die redenen aannemelijk maken.
4.6.2.
Verzoekster heeft niet aannemelijk gemaakt dat zich in haar geval dringende redenen voordoen als hiervoor bedoeld. Hierbij is van betekenis dat een besluit tot terugvordering pas financiële gevolgen heeft bij de invordering. Verzoekster heeft bij de invordering als schuldenaar de bescherming van de regels over de beslagvrije voet die zijn neergelegd in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
4.6.3.
Gelet op 4.4.9 en 4.5.7 was het college op grond van artikel 58, eerste lid, van de PW verplicht de kosten van bijstand terug te vorderen over de periode van 1 augustus 2018 tot en met 31 december 2019.
De aanvraag van 14 mei 2020
4.7.
De te beoordelen periode loopt van 14 mei 2020 tot en met 3 juli 2020.
4.7.1.
In dit geval gaat het om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand na een eerdere intrekking van de bijstand. Nu het college in het bestreden besluit de beoordeling van de aanvraag heeft beperkt tot de vraag of appellante heeft aangetoond dat sprake is van een wijziging van omstandigheden in die zin dat zij over de te beoordelen periode wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand, wordt de beoordeling van de Raad ook daartoe beperkt. Dit volgt uit vaste rechtspraak (uitspraak van 31 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:365).
4.7.2.
Volgens verzoekster is sprake van een wijziging in haar omstandigheden, omdat zij op verschillende deuren sloten heeft aangebracht. Verzoekster heeft nu een eigen ingang via de achterdeur die uitkomt in de woonkamer. In deze omstandigheden heeft de belastingdienst aanleiding gezien om haar bij besluit van 18 mei 2020 huurtoeslag toe te kennen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.7.3.
Naar aanleiding van de nieuwe aanvraag van verzoekster heeft een inkomensconsulent telefonisch contact opgenomen met verzoekster met de vraag wat is veranderd ten opzichte van de leefsituatie ten tijde van de intrekking. Tijdens dit telefoongesprek heeft verzoekster de omstandigheden naar voren gebracht, zoals hiervoor in 4.7.2 weergegeven. De sociale recherche heeft een administratief onderzoek gedaan. Hieruit kwam naar voren dat de woning niet is gesplitst en dat hiervoor ook geen verzoek was ingediend. Er was nog steeds sprake van hoofdverblijf in dezelfde woning. Dit is ook niet in geschil tussen partijen. De omstandigheden, zoals door verzoekster naar voren gebracht in het telefoongesprek, waren onvoldoende voor het college om nog verder onderzoek te doen, omdat deze niet afdoen aan de eerdere onderzoeksbevindingen over de wederzijdse verzorging en financiële verstrengeling. Hierover heeft verzoekster geen wijzigingen gesteld tijdens het telefoongesprek en ook later in de procedure niet. Verzoekster heeft dan ook niet aangetoond dat in de te beoordelen periode sprake was van een wijziging in haar omstandigheden ten opzichte van de situatie ten tijde van de intrekking van de bijstand, in die zin dat zij nu wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand.
4.7.4.
Uit 4.4 tot en met 4.7.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Dit betekent dat er geen grond is voor het treffen van een voorlopige voorziening, zodat het verzoek daartoe zal worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door K.M.P. Jacobs, in tegenwoordigheid van J. Oosterveen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2022.
(getekend) K.M.P. Jacobs
(getekend) J. Oosterveen
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.