ECLI:NL:CRVB:2022:169

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 januari 2022
Publicatiedatum
25 januari 2022
Zaaknummer
20/489 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van bijstand en ingangsdatum zonder bijzondere omstandigheden voor terugwerkende kracht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 januari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft de toekenning van bijstand op grond van de Participatiewet. Appellante had bijstand aangevraagd met een gewenste ingangsdatum van 8 mei 2018, maar het college van burgemeester en wethouders van Den Haag had deze aanvraag afgewezen. De Raad heeft vastgesteld dat er geen bijzondere omstandigheden waren die nopen tot toekenning van bijstand met terugwerkende kracht. Volgens de vaste rechtspraak wordt in beginsel geen bijstand verleend over de periode voor de aanvraag, tenzij bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen. Appellante had eerder aanvragen ingediend, maar deze waren afgewezen en er was geen beroep ingesteld tegen die besluiten. De Raad heeft geoordeeld dat de eerdere aanvragen geen bijzondere omstandigheid vormen die rechtvaardigt dat bijstand met terugwerkende kracht wordt verleend. Het hoger beroep van appellante is dan ook afgewezen en de aangevallen uitspraak is bevestigd.

Uitspraak

20.489 PW

Datum uitspraak: 25 januari 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 16 december 2019, 19/4240 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C.J. van der Have, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 december 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Have. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft op 7 februari 2018 bijstand aangevraagd op grond van de Participatiewet. Bij besluit van 8 mei 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 10 september 2018, heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat appellante een gezamenlijke huishouding voert. Tegen het besluit van 10 september 2018 heeft appellante geen beroep ingesteld.
1.2.
Op 7 september 2018 heeft appellante opnieuw bijstand aangevraagd. Het college heeft deze aanvraag bij besluit van 18 oktober 2018 afgewezen. Hiertegen heeft appellante geen bezwaar gemaakt.
1.3.
Appellante heeft op 23 oktober 2018 opnieuw bijstand aangevraagd. Op het aanvraagformulier heeft zij als gewenste ingangsdatum 8 mei 2018 vermeld. Het college heeft naar aanleiding van deze aanvraag een vervolgonderzoek ingesteld. Appellante heeft in dat kader nadere gegevens overgelegd. Tevens is op 17 december 2018 een huisbezoek bij appellante afgelegd. De bevindingen daarvan zijn opgenomen in een rapport van 19 december 2018.
1.4.
Bij besluit van 27 december 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 mei 2019 (bestreden besluit), heeft het college met ingang van 23 oktober 2018 bijstand toegekend. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden die nopen tot toekenning van bijstand met terugwerkende kracht vanaf 8 mei 2018.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken grond tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand heeft gelaten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 8 mei 2018 (de gewenste ingangsdatum) tot 23 oktober 2018 (datum toekenning).
4.2.
Bij de beantwoording van de vraag of het college terecht heeft geweigerd bijstand met terugwerkende kracht tot 8 mei 2018 toe te kennen, dient onderscheid te worden gemaakt in verschillende periodes, vanwege het (mogelijke) verschil in toetsingskader bij die te onderscheiden periodes (zie de uitspraak van 31 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:365).
4.3.
Appellante heeft aangevoerd dat haar met terugwerkende kracht bijstand moet worden toegekend. Zij heeft daartoe verwezen naar de gronden van beroep, waarin zij onder verwijzing naar de uitspraak van 3 december 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2640 opnieuw heeft betoogd dat de indiening van een eerdere aanvraag om bijstand een bijzondere omstandigheid kan zijn die noopt tot toekenning van bijstand met terugwerkende kracht.
4.4.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak wordt in beginsel over de periode voor de aanvraag om bijstand geen bijstand verleend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken wanneer bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen. Op de eerdere aanvragen van appellante is beslist en daarmee is geen sprake van een bijzondere omstandigheid om bijstand met terugwerkende kracht te verlenen. Het beroep op de uitspraak van 3 december 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2640 kan appellante reeds daarom niet baten.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, voor zover aangevochten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door K.M.P. Jacobs, in tegenwoordigheid van J. Oosterveen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2022.
(getekend) K.M.P. Jacobs
(getekend) J. Oosterveen