ECLI:NL:CRVB:2022:1691

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 augustus 2022
Publicatiedatum
3 augustus 2022
Zaaknummer
20/2895 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WIA-uitkering na herbeoordeling van arbeidsongeschiktheid

Op 3 augustus 2022 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante. Appellante, die sinds 2008 ziek is, had een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen, maar het Uwv stelde vast dat haar arbeidsongeschiktheid per 30 januari 2019 minder dan 35% was. Dit besluit werd door appellante bestreden, waarbij zij aanvoerde dat de medische beoordeling onjuist was en dat er onvoldoende rekening was gehouden met haar fysieke en psychische klachten. De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep.

Tijdens de zitting op 29 juni 2022 werd appellante bijgestaan door haar advocaat en werd het Uwv vertegenwoordigd door een gemachtigde. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de rapporten van de verzekeringsartsen aan de vereisten voldeden. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat er geen aanleiding was om de medische beoordeling te betwijfelen. Appellante had niet aangetoond dat de vaststellingen van de verzekeringsartsen onjuist waren, en de door haar ingebrachte medische informatie leidde niet tot een ander oordeel.

De Raad concludeerde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellante niet meer recht had op een WIA-uitkering en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de functies die aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellante. De uitspraak werd gedaan door W.J.A.M. van Brussel, in tegenwoordigheid van N.N. Gambier als griffier.

Uitspraak

20.2895 WIA

Datum uitspraak: 3 augustus 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 30 juli 2020, 19/6468 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[naam B.V.] B.V. (werkgever)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.A. van de Weerd, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens de werkgever heeft [belanghebbende] verzocht om als derde-belanghebbende partij deel te nemen aan de procedure.
Appellante heeft desgevraagd toestemming gegeven haar medische gegevens aan de
werkgever ter kennisname te brengen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 juni 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. S. van der Eijk, kantoorgenoot van mr. Van de Weerd, en vergezeld van [naam] . Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. de Rooy-Bal. De werkgever is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als verkoopmedewerkster voor 36,34 uur per week. Op 17 september 2008 heeft zij zich ziek gemeld met gezondheidsklachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 24 januari 2011 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%. Vanaf 25 december 2011 heeft het Uwv aan appellante een loonaanvullingsuitkering toegekend. In 2017 heeft het Uwv appellante opnieuw beoordeeld. Daarbij is vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid niet is gewijzigd.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 16 januari 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Het Uwv heeft bij besluit van 1 februari 2019 vastgesteld dat appellante met ingang van 1 april 2019 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering, omdat zij vanaf 30 januari 2019 minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 17 september 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 26 augustus 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 16 september 2019 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek dat aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd, op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen. De rapporten voldoen aan de uit vaste rechtspraak volgende voorwaarden dat de rapporten zorgvuldig opgesteld, niet tegenstrijdig en begrijpelijk moeten zijn. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat geen aanleiding bestaat de medische beoordeling voor onjuist te houden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat vanuit medisch oogpunt alleen aanleiding bestond om af te wijken van de beoordeling van de verzekeringsarts in verband met de CTS en dat voldoende rekening is gehouden met de psychische klachten van appellante. Ook is in de FML ruimschoots rekening gehouden met de rugklachten. De in beroep overgelegde medische stukken kunnen geen afbreuk doen aan FML op de datum in geding. Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de geschiktheid van de geduide functies. De rechtbank heeft overwogen dat geen sprake is van overschrijding van de belastbaarheid in de functies medior soldering operator
(SBC-code 111180) en wikkelaar (SBC-code 267053) omdat bij de beoordelingspunten 5.1 en 5.2 geen signalering in het Resultaat functiebeoordeling staat. De functie medior solding operator betreft voornamelijk een zittende functie, maar hierbij is een voorziening van een hoog/laag bureau mogelijk zodat afgewisseld kan worden tussen zitten en staan. Ook de functie wikkelaar is een voornamelijk zittende functie, maar de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat vertreden na tien minuten voldoende is.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat sprake is van een onjuiste medische beoordeling. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft onvoldoende rekening gehouden met haar fysieke en psychische klachten. Appellante stelt zich op het standpunt dat sprake is van onzorgvuldig onderzoek, omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gesteld dat appellante geen medicatie gebruikt of behandeling ondergaat en appellante behandeld gaat worden voor haar klachten. Appellante verzoekt de Raad een deskundige (verzekeringsarts) te benoemen. Appellante heeft dezelfde klachten als in 2008, maar deze zijn nu uitgebreid en geïntensiveerd
.Vanwege de toenemende klachten is het onbegrijpelijk dat de mate van arbeidsongeschiktheid zou zijn afgenomen. Appellante is financieel niet in staat om een contra-expertise in te dienen en wordt door het Uwv in een onacceptabele en onbegrijpelijke situatie gebracht zodat geen sprake meer kan zijn van equality of arms. Omdat onvoldoende rekening is gehouden met de beperkingen van appellante, is zij ongeschikt voor de geduide functies. Ter zitting heeft appellante betoogd dat de functie wikkelaar niet geschikt is door een beperking op tillen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Het Uwv stelt zich op het standpunt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd heeft aangegeven welke beperkingen aangenomen moeten worden voor het aanwezige CTS. Begin oktober 2019 wordt voor het eerst melding gemaakt van verwijzing in verband met psychische klachten. De conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat er op de datum in geding en ten tijde van haar rapportage geen behandeling was voor de psychische klachten, is juist.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 30 januari 2019 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WIA-uitkering van appellante heeft beëindigd.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. Bij de verzekeringsarts heeft appellante verklaard depressief te zijn en geen psycholoog, psychiater of psychotherapeut te bezoeken omdat zij niet meer medicatie wil. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft onder meer oriënterend psychisch onderzoek verricht en heeft de dossiergegevens bestudeerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat appellante per datum in geding geen specialistische behandeling of therapieën volgde voor haar psychische klachten en geen medicatie gebruikte. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze vaststelling onjuist is.
4.4.
Ook het oordeel van de rechtbank dat geen aanleiding bestaat de medische beoordeling voor onjuist te houden, wordt gevolgd. De rugklachten van appellante worden door de verzekeringsartsen erkend en de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht welke beperkingen hiervoor in de FML zijn aangenomen en daarbij betrokken dat uit de informatie van de neuroloog geen afwijkingen zijn gebleken. Ook voor de CTS heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd welke beperkingen aangenomen moeten worden. Verder zijn lichte psychische beperkingen aangenomen. Nu appellante zowel bij de verzekeringsarts als bij de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verklaard op dat moment geen behandeling te volgen, is de beoordeling van de verzekeringsartsen navolgbaar en bestaat geen aanleiding de medische beoordeling voor de psychische klachten onjuist te achten. Ook de in hoger beroep overgelegde stukken leiden niet tot een ander oordeel. Deze stukken bevatten geen informatie, voor zover deze al ziet op de datum in geding, die niet door de verzekeringsartsen bij de beoordeling is betrokken. Dat, zoals ter zitting is verklaard, het huishouden van appellante door haar schoonzus en buurvrouw wordt gedaan, geeft geen objectivering van de klachten van appellante en is daarmee onvoldoende om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.5.
Over de grond van appellante dat het onbegrijpelijk is dat zij nog dezelfde klachten heeft, dat deze zijn uitgebreid en geïntensiveerd, maar dat dit toch leidt tot een lager arbeidsongeschiktheidspercentage, wordt als volgt overwogen. Vooropgesteld wordt dat een (subjectieve) toename van de klachtbeleving op zichzelf niet maakt dat meer beperkingen dienen te worden aangenomen. Daarvoor dient immers vastgesteld te worden dat de ondervonden beperkingen een rechtstreeks en objectief vast te stellen gevolg zijn van ziekte of gebrek. De FML van 26 augustus 2019 verschilt van de FML die in 2017 is opgesteld, omdat aan de ene kant meer beperkingen zijn aangenomen en aan de andere kant beperkingen zijn verminderd. De arbeidsmogelijkheden van appellante zijn op de datum in geding dus niet helemaal hetzelfde als in 2017. De verzekeringsartsen hebben dit voldoende toegelicht. Daarnaast wordt het arbeidsongeschiktheidspercentage in het systeem van de Wet WIA niet alleen bepaald door de beperkingen, maar ook door wat appellante met deze beperkingen
(in theorie) zou kunnen verdienen. De functies in het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) worden regelmatig geactualiseerd. Daardoor kan het zo zijn dat, ondanks min of meer gelijke beperkingen, in het CBBS op de datum in geding hoger beloonde functies kunnen worden geselecteerd, die dan leiden tot een lager arbeidsongeschiktheidspercentage.
4.6.
In wat appellante heeft aangevoerd wordt geen aanleiding gezien een deskundige in te schakelen. Er bestaat geen reden om aan te nemen dat appellante belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van haar standpunt dat haar WIA-aanspraken onjuist zijn vastgesteld. Appellante heeft in de procedure voldoende ruimte gehad om stukken in te dienen ter onderbouwing van haar standpunt dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat en heeft van die mogelijkheid ook gebruik gemaakt. Appellante heeft in de procedure onder meer medische stukken van de huisarts ingebracht. Die stukken zijn naar hun aard geschikt om twijfel te zaaien aan het oordeel van het Uwv. Deze door appellante ingebrachte medische informatie geeft echter geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deze informatie inzichtelijk weergegeven en beoordeeld. Dat in de procedure niet alle van belang zijnde medische informatie over appellante in aanmerking is genomen, is gesteld noch gebleken. De Raad heeft geen twijfel over de juistheid van de medische beoordeling. In wat appellante verder in hoger beroep heeft aangevoerd, wordt evenmin reden gezien een onafhankelijke deskundige in te schakelen.
4.7.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante. Niet gebleken is dat de functie wikkelaar (SBC-code 267053) niet geschikt is. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft, na overleg met de verzekeringsarts bezwaar en beroep, voldoende gemotiveerd dat in de functie wikkelaar het tillen van een rol koperdraad van 10 kg van een buffetkar naar de grond als incidenteel te beschouwen is. Het komt niet dagelijks voor en de handeling is meebewegend met de zwaartekracht naar de grond. Met deze toelichting is voldoende gemotiveerd dat deze handeling geen overschrijding geeft van de belastbaarheid van appellante. Ook overigens is niet gebleken dat de geduide functies, uitgaande van de voor haar vastgestelde FML, niet geschikt zijn.
4.8.
Uit 4.2 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.J.A.M. van Brussel, in tegenwoordigheid van N.N. Gambier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2022.
(getekend) W.J.A.M. van Brussel
(getekend) N.N. Gambier