ECLI:NL:CRVB:2022:1727

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 augustus 2022
Publicatiedatum
8 augustus 2022
Zaaknummer
21/3809 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van een kapster in het kader van de Wet WIA na herziening van de uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 augustus 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellante, die als kapster werkzaam was en zich ziek had gemeld met psychische klachten. De appellante had eerder een WIA-uitkering ontvangen, maar het Uwv had haar uitkering per 15 maart 2020 beëindigd, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en stelde dat haar beperkingen waren onderschat. De rechtbank had het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarop de appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd. De verzekeringsartsen hadden de medische situatie van de appellante goed in kaart gebracht en de mate van arbeidsongeschiktheid was vastgesteld op 47,27%. De Raad concludeerde dat de FML (Functionele Mogelijkhedenlijst) van 15 juni 2022 voldoende rekening hield met de beperkingen van de appellante. De Raad oordeelde dat de door de appellante ingebrachte informatie van haar behandelaars niet leidde tot een andere conclusie over haar belastbaarheid.

De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht had vastgesteld. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van de appellante, die op € 1.518,- werden begroot, en het griffierecht van € 182,- moest worden vergoed.

Uitspraak

21.3809 WIA

Datum uitspraak: 8 augustus 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 14 september 2021, 20/4755 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.A.E. Bol hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Mr. M. Ouwerkerk-Hoogendonk zich als opvolgend gemachtigde gesteld en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juli 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Ouwerkerk-Hoogendonk en [naam] Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Roele.

OVERWEGINGEN

1.1.Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als kapster voor 30 uur per week. Op 25 mei 2007 heeft zij zich ziek gemeld met psychische klachten. Het Uwv heeft appellante, na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek, na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 22 mei 2009 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 40% en het einde van de loongerelateerde periode op 22 april 2010. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellante met ingang van 22 april 2010 een WGA-vervolguitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 35 tot 45%.
1.2.
Appellante heeft zich op 18 december 2018 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld in verband met op 30 november 2018 ontstane rechterknieklachten. In verband daarmee heeft appellante op 28 oktober 2019 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is, en heeft de voor haar per 30 november 2018 en 28 oktober 2019 geldende beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Een arbeidsdeskundige heeft per 30 november 2018 geen passende functies kunnen selecteren. Bij besluit van 14 januari 2020 heeft het Uwv dan ook vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid per 30 november 2018, 80 tot 100% bedraagt. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens per 28 oktober 2019 vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat per die datum sprake is van een verlies aan verdiencapaciteit van 10,87%. Het Uwv heeft bij (een tweede) besluit van 14 januari 2020 de WIA-uitkering van appellante met ingang van 15 maart 2020 beëindigd, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 14 januari 2020 waarbij haar WIA-uitkering per 15 maart 2020 werd beëindigd. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante gezien tijdens een hoorzitting en aansluitend zowel psychisch als lichamelijk onderzoek verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gewijzigde FML’en opgesteld per 28 oktober 2019 en per 12 juni 2020, en heeft in beide FML’en een urenbeperking van vier uur per dag en twintig uur per week en een beperking voor ’s avonds en ’s nachts werken opgenomen, alsmede enkele CBBS-technische aanpassingen doorgevoerd. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat op basis van de FML per 28 oktober 2019 onvoldoende geschikte functies overblijven dan wel geselecteerd kunnen worden. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens op basis van de FML per 12 juni 2020 drie functies geselecteerd en op basis van deze functies berekend dat per die datum sprake is van een verlies aan verdiencapaciteit van 47,27%. In verband daarmee heeft het Uwv op 22 juni 2020 aan appellante het voornemen kenbaar gemaakt de beëindiging van de WIA-uitkering per 15 maart 2020 te herzien, maar de mate van arbeidsongeschiktheid per 12 juni 2020 op 47,27% te stellen. Appellante heeft haar zienswijze kenbaar gemaakt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep hebben na onderling overleg gerapporteerd geen aanleiding te zien het standpunt te wijzigen.
1.4.
Bij besluit van 31 juli 2020 heeft het Uwv, voor zover hier van belang, het bezwaar van appellante tegen het (tweede) besluit van 14 januari 2020 gegrond verklaard, bepaald dat appellante op en na 15 maart 2020 onveranderd 80 tot 100% arbeidsongeschikt is, en de mate van arbeidsongeschiktheid per 12 juni 2020 nader vastgesteld op 47,27%.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest en heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de medische rapporten. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de voor appellante geselecteerde functies, rekening houdend met haar beperkingen, vallen binnen haar belastbaarheid.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante gesteld dat het Uwv in de FML van 12 juni 2020 (per 12 juni 2020) haar beperkingen heeft onderschat. In dat kader heeft zij gesteld dat een zwaardere beperking wat betreft samenwerken is aangewezen, dat zij niet in staat is te werken in een omgeving waarbij veel sprake is van afleiding, dat zij is aangewezen op werk met vaste bekende werkwijzen en op werk zonder hoog handelingstempo, dat zij slechthorend is en dat zij hooikoorts en allergie voor huisstofmijt heeft. Ter onderbouwing daarvan heeft appellante verwezen naar informatie van 5 mei 2022 van haar huisarts, van 8 april 2022 van haar KNOarts, van 8 februari 2022 van haar fysiotherapeut en van 16 november 2021 en 15 maart 2022 van haar revalidatiearts. Ter zitting heeft appellante nog gesteld dat de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 9 juli 2020 genoemde jobcoach ten onrechte niet is opgenomen in de FML. Verder heeft appellante gesteld dat zij niet in staat is tot het verrichten van de functie huishoudelijk medewerker (SBC-code 372060), omdat sprake is van een overschrijding van de belastbaarheid met betrekking tot het hanteren van emotionele problemen van anderen. In dat kader heeft appellante erop gewezen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gesteld dat appellante, zolang contact met anderen niet diepgaand is en aan de oppervlakte blijft, in staat kan worden geacht tot het verrichten van schoonmaakwerkzaamheden in een omgeving met klanten en patiënten. De SBC-code 372060 voldoet daar niet aan volgens appellante.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
3.2.1.
Naar aanleiding van de door appellante in hoger beroep ingebrachte informatie van de huisarts en KNO-arts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 13 juni 2022 geconcludeerd dat de voor appellante geldende FML moet worden aangepast. De huisarts heeft te kennen gegeven dat appellante bekend is met hooikoorts, maar dat zij niet weet waar appellante allergisch voor is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overwogen dat in het algemeen gezegd kan worden dat er bij hooikoorts een allergie bestaat voor pollen/stuifmeel, en dat uit zorgvuldigheid daarvoor een beperking zal worden opgenomen bij item 3.8.1. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overwogen dat uit de informatie van de KNO-arts blijkt dat bij appellante sprake is van een conductiegehoorverlies rechts, in verband waarmee een beperking wordt opgenomen bij item 2.2 (horen). Deze wijzigingen zijn neergelegd in een FML van 15 juni 2022.
3.2.2.De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 3 juni 2022, onder verwijzing naar wat daarover al in het rapport van 12 juni 2020 was opgenomen, nader gemotiveerd dat niet verwacht kan/mag worden dat bij de onder de SBC-code 372060 vallende functie van huishoudelijk medewerker (excl. particulier) sprake zal zijn van het hanteren van emotionele problemen van anderen. In een rapport van 16 juni 2022 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geconcludeerd dat de wijziging van de FML geen gevolgen heeft voor de geschiktheid van de geselecteerde functies.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 12 juni 2020 heeft vastgesteld op 47,27%.
4.3.
Het medisch onderzoek heeft op zorgvuldige wijze plaatsgevonden. Uit het rapport van 21 november 2019 blijkt dat de verzekeringsarts dossieronderzoek heeft verricht en tijdens het spreekuur een psychisch onderzoek heeft verricht. Vervolgens heeft, zo blijkt uit het rapport van 9 juni 2020, de verzekeringsarts bezwaar en beroep de dossiergegevens bestudeerd en tijdens het spreekuur een psychologische oriëntatie en een lichamelijk onderzoek verricht. De verzekeringsartsen van het Uwv hebben op inzichtelijke wijze gemotiveerd hoe zij tot hun standpunt zijn gekomen.
4.4.1.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de FML van 15 juni 2022. Van belang is dat in die FML verschillende beperkingen zijn vastgesteld in de mentale en fysieke belastbaarheid van appellante. Er is geen reden om aan te nemen dat met deze beperkingen onvoldoende tegemoet is gekomen aan de ernst van de medische problematiek. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.4.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep is uitgegaan van de diagnoses stemmingsklachten bij borderline persoonlijkheidsproblematiek, status na meniscusletsel en fibromyalgie/ myalgische nek- en schouderklachten, welke diagnoses niet worden betwist door appellante. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overwogen dat uit het rapport van de verzekeringsarts onvoldoende duidelijk is wat de onderbouwing is geweest voor het schrappen van de (in 2009 aangenomen) beperking in de duurbelastbaarheid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat tijdens het onderzoek in bezwaar blijkt dat nog steeds sprake is van psychische kwetsbaarheid en een wankele persoonlijkheidsstructuur, dat appellante nog onzeker is, dat zij nog onvoldoende (zelf)vertrouwen heeft en dat zij angst heeft om terug te vallen in klachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dan ook uit preventieve overwegingen (weer) een urenbeperking van vier uur per dag en twintig uur per week toegevoegd aan de FML van 12 juni 2020, alsmede beperkingen voor werken in de nacht en in de avond. In rapporten van 31 mei 2022 en 13 juni 2022 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat er, afgezien van de in de FML van 15 juni 2022 alsnog aangenomen aanvullende beperkingen, geen aanleiding is om verdergaande beperkingen aan te nemen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er in het rapport van 13 juni 2022 op gewezen dat de in hoger beroep ingebrachte informatie van de revalidatiearts en fysiotherapie gaat over de klachten ten gevolge van de fibromyalgie, dat hij deze klachten al in zijn overwegingen en beoordeling heeft betrokken, en dat deze informatie geen nieuwe of andere gegevens bevat die eerder niet bekend waren en tot een ander oordeel zouden moeten leiden. Dat deugdelijk gemotiveerde standpunt wordt gevolgd.
4.5.
Ten aanzien van de arbeidskundige grondslag wordt overwogen dat de arbeidsdeskundige
bezwaar en beroep in de in 3.2.1 en 3.2.2 genoemde rapporten van 3 juni 2022 en 16 juni 2022 voldoende overtuigend heeft gemotiveerd dat de belastbaarheid van appellante, als vastgelegd in de FML van 15 juni 2022, met de aan de schatting ten grondslag gelegde geselecteerde functies niet wordt overschreden, en dat gelet op de aard van het werk in de functie huishoudelijk medewerker het omgaan met emotionele problemen van anderen geen onderdeel is van de functie.. Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat in de FML ten onrechte niet het vereiste van een jobcoach is opgenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 9 juli 2020 weliswaar opgemerkt dat goede begeleiding bij re-integratie wenselijk is bijvoorbeeld door een jobcoach maar de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 21 juli 2020 navolgbaar geconcludeerd dat dit een reintegratievoorziening is. In het kader van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling is deze niet van belang, noch voor het medische noch voor het arbeidskundige aspect.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 12 juni 2020 heeft vastgesteld op 47,27%. Omdat de FML in hoger beroep is aangepast en het besluit daardoor pas in hoger beroep is voorzien van een toereikende medische en arbeidskundige onderbouwing, is het bestreden besluit niet deugdelijk gemotiveerd en in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) genomen. Aannemelijk is dat belanghebbende hierdoor niet is benadeeld, omdat ook als het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan een besluit met gelijke uitkomst zou zijn genomen. Onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb zal de schending van artikel 7:12, eerste lid, van de Awb daarom worden gepasseerd en wordt het bestreden besluit in stand gelaten. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb vormt aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting) voor verleende rechtsbijstand. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten in beroep is niet gebleken. Ook dient het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van totaal € 1.518,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 182,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van R. van der Heide als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2022.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) R. van der Heide