ECLI:NL:CRVB:2022:1732

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 augustus 2022
Publicatiedatum
8 augustus 2022
Zaaknummer
21/3668 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering en het vertrouwensbeginsel in het re-integratietraject

Op 8 augustus 2022 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellant tegen het Uwv en zijn ex-werkgever. Appellant, die tot 7 juli 2018 als logistiek medewerker werkte, meldde zich ziek met psychische klachten. Het Uwv kende hem ziekengeld toe op basis van de Ziektewet. Na een beoordeling door een verzekeringsarts in 2019, concludeerde het Uwv dat appellant in staat was om meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen, en beëindigde zijn uitkering per 6 augustus 2019. Appellant ging in beroep, maar de rechtbank Limburg verklaarde zijn beroep ongegrond, onder andere omdat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet werd gehonoreerd. De rechtbank oordeelde dat het re-integratietraject ten tijde van belang was stopgezet en dat de medische beoordeling zorgvuldig was uitgevoerd.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunten, maar de Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht de ZW-uitkering had beëindigd en dat er geen schending van het vertrouwensbeginsel was. De Raad onderschreef de medische beoordeling van de rechtbank en concludeerde dat er geen nieuwe medische informatie was die de eerdere oordelen in twijfel trok. De Raad bevestigde dat de functies die aan de EZWb ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellant. De uitspraak werd gedaan door T. Dompeling, met G.S.M. van Duinkerken als griffier.

Uitspraak

21.3668 ZW

Datum uitspraak: 8 augustus 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 2 september 2021, 20/3045 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[ex-werkgever] B.V. (ex-werkgever)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. O.H.G. Daane Bolier, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend
.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juni 2022. Appellant heeft telefonisch deelgenomen. Namens appellant is verschenen, mr. Daane Bolier. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.W.C. Jacobs. Ex-werkgever heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is tot 7 juli 2018 via een uitzendbureau werkzaam geweest als logistiek medewerker. Op 6 juli 2018 heeft hij zich ziek gemeld met psychische klachten. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellant op 17 juni 2019 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 17 juni 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant meer dan 65% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 2 juli 2019 vastgesteld dat appellant met ingang van 6 augustus 2019 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 14 oktober 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank geoordeeld dat het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel moet worden verworpen. De rechtbank heeft geoordeeld dat uit een emailbericht van 29 november 2018 van [naam] volgt dat appellant tijdens de reintegratie wordt vrijgesteld voor oproepen van de verzekeringsarts maar vastgesteld wordt dat, gelet op het Eindrapport “Werkfit maken” van re-integratiebegeleider Peters van 19 juni 2019, het re-integratietraject ten tijde hier van belang was stopgezet. De rechtbank heeft daarnaast geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden waarbij de informatie van de behandelend artsen van appellant in de beoordeling is meegenomen. Verder heeft de rechtbank geen redenen gezien voor de conclusie dat de objectiveerbare beperkingen van appellant zijn onderschat of dat met de door appellant in beroep genoemde klachten onvoldoende rekening is gehouden bij het opstellen van de FML. De rechtbank heeft overwogen dat in de FML rekening is gehouden met een beperkte stressbestendigheid, problemen in het interpersoonlijk contact en de slaapproblematiek. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overtuigend gemotiveerd waarom een urenbeperking niet noodzakelijk wordt geacht. Het feit dat psychiater F.C. Versonnen in zijn rapport van 18 november 2020 appellant op dat moment niet in staat acht om 40 uur te werken maakt dit niet anders nu hij niet heeft gemotiveerd waarom appellant ook op de datum in geding, 6 augustus 2019, daartoe niet in staat zou zijn. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de verzekeringsarts expliciet aandacht heeft geschonken aan de vingerklachten van appellant. Ook de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar het oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd waarom het niet noodzakelijk is beperkingen voor het gebruik van de rechter wijsvinger van appellant op te nemen in de FML. De in beroep ingediende informatie van de huisarts van 20 juli 2021 maakt dit niet anders. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien een deskundige te benoemen de daarvoor noodzakelijke twijfel aan de juistheid van het medisch oordeel ontbreekt. Uitgaande van de juistheid van de FML is de rechtbank niet gebleken dat de belasting van de voorgehouden functies de mogelijkheden van appellant overschrijdt.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het Uwv de beperkingen als gevolg van de klachten aan zijn vinger heeft onderschat.. Daarnaast heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte zijn beroep op het vertrouwensbeginsel heeft verworpen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is of het Uwv terecht met ingang van 6 augustus 2019 de ZW-uitkering van appellant heeft beëindigd. Het geschil spitst zich toe op de vraag of het vertrouwensbeginsel is geschonden en of de klachten aan de vinger van appellant voldoende in acht zijn genomen.
4.2.
Voor de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen wordt verwezen naar onderdeel 4 van de aangevallen uitspraak.
4.3.
Met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het re-integratietraject ten tijde hier van belang was stopgezet. Uit het verhandelde ter zitting van de Raad volgt dat het Uwv, na een gesprek met appellant ongeveer een maand voor de ondertekening van het Eindrapport “Werkfit maken” op 19 juni 2019, mondeling toestemming heeft verleend om het reintegratietraject te onderbreken Appellant heeft ter zitting bevestigd dat op dat momentgeen lopend re-integratietraject meer was en dat het traject niet meer is hervat. Reeds hierom kan appellant niet worden gevolgd in het standpunt dat het Uwv in strijd heeft gehandeld met het vertrouwensbeginsel door appellant op te roepen voor een spreekuur op 17 juni 2019.
4.4.
Wat over de medische beoordeling door de rechtbank in de aangevallen uitspraak is overwogen, wordt ook onderschreven. De gronden over de medische beoordeling zijn in de kern een herhaling van wat appellant in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak afdoende gemotiveerd in haar overwegingen besproken.
Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe medische informatie overgelegd die aanleiding geven tot twijfel aan de juistheid van het medisch oordeel. Het Uwv heeft met het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 8 oktober 2020 en in reactie op de door appellant in beroep ingediende stukken aanvullend op 13 juli 2021 en 30 juli 2021 overtuigend gemotiveerd dat het niet noodzakelijk is beperkingen voor het gebruik van de rechter wijsvinger van appellant in de FML op te nemen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat appellant met de vingerklachten sinds 1999 (na een zekere herstelperiode) heeft gefunctioneerd en heeft geleerd te compenseren en dat in het hand- en vingergebruik conform de basisinformatie CBBS geldt dat, bijvoorbeeld voor handgrepen, het niet noodzakelijk is dat er sprake is van een (volledig) functionele wijsvinger. De grepen kunnen ook door de overige vingers worden uitgevoerd.
4.5.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
4.6.
Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van G.S.M. van Duinkerken als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2022.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) G.S.M. van Duinkerken