ECLI:NL:CRVB:2022:1751

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 augustus 2022
Publicatiedatum
11 augustus 2022
Zaaknummer
20/4324 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geen recht op een uitkering op grond van de Wet WIA wegens gebrek aan toegenomen medische beperkingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 augustus 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een WIA-uitkering aan appellant, die eerder een uitkering ontving vanwege arbeidsongeschiktheid door rugklachten. Appellant had zich in 2010 ziek gemeld en ontving vanaf 2012 een WIA-uitkering, maar deze werd in 2018 beëindigd omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant stelde dat zijn arbeidsongeschiktheid per 4 februari 2019 was toegenomen, maar het Uwv oordeelde dat er geen toename van medische beperkingen was vastgesteld. De rechtbank Amsterdam had het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd. De verzekeringsartsen hadden alle relevante medische informatie in overweging genomen, inclusief rapporten van behandelaars en eerdere beoordelingen. De Raad volgde de conclusie van de rechtbank dat er geen toename van objectief vastgestelde beperkingen was en dat de eerdere beëindiging van de WIA-uitkering terecht was. Appellant had onvoldoende bewijs geleverd dat zijn situatie per 4 februari 2019 was veranderd. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

De uitspraak benadrukt het belang van objectieve medische gegevens in de beoordeling van arbeidsongeschiktheid en de rol van de verzekeringsarts in het vaststellen van de belastbaarheid van de appellant. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor het inschakelen van een onafhankelijke deskundige, aangezien appellant voldoende gelegenheid had gekregen om zijn standpunt te onderbouwen met medische informatie.

Uitspraak

20 4324 WIA

Datum uitspraak: 8 augustus 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 5 november 2020, 19/3862 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. S. Maachi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juli 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Maachi. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door R.D. van den Heuvel. Appellant en de vertegenwoordiger van het Uwv hebben deelgenomen via videobellen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft gewerkt als pedagogisch medewerker. Op 8 juli 2010 heeft hij zich voor dit werk ziek gemeld met rugklachten. Het Uwv heeft appellant met ingang van 5 juli 2012 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%. In 2017 is appellant naar Suriname verhuisd. Na een herbeoordeling heeft het Uwv de WIA-uitkering van appellant met ingang van 22 december 2018 beëindigd omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt, welk bezwaar op 17 januari 2019 ongegrond is verklaard.
1.2.
Appellant heeft op 7 februari 2019 bij het Uwv gemeld dat hij met ingang van 4 februari 2019 toegenomen arbeidsongeschikt is omdat hij was flauwgevallen en op de EHBO is onderzocht. Bij besluit van 15 maart 2019 heeft het Uwv geoordeeld dat de gezondheidssituatie van appellant per 4 februari 2019 niet is gewijzigd. Aan dit besluit is een rapport van een verzekeringsarts van 15 maart 2019 ten grondslag gelegd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 11 juli 2019 ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van 25 juni 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de medische beoordeling voldoende zorgvuldig is geweest. De rechtbank heeft in dit verband van belang geacht dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij de heroverweging van het oordeel van de verzekeringsarts alle beschikbare medische gegevens in aanmerking heeft genomen. Zo heeft hij de in bezwaar overgelegde informatie van de behandelend medisch specialist van 12 april 2019 en de bevindingen van de telefonische hoorzitting van 4 juni 2019 bij de beoordeling betrokken. Verder heeft de rechtbank overwogen dat het standpunt van appellant dat zijn beperkingen per 4 februari 2019 zijn toegenomen, niet wordt gevolgd. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de medische gegevens er niet op wijzen dat de belastbaarheid van appellant per 4 februari 2019 evident anders is dan bij de eerdere beoordeling waarbij de WIA-uitkering is beëindigd. Er bestaan volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep al langere tijd klachten die niet geobjectiveerd kunnen worden. Op 4 februari 2019 is appellant eenmalig op de spoedeisende hulp opgenomen maar er zijn toen geen ernstige afwijkingen gevonden. De rechtbank heeft deze conclusies gevolgd. De rechtbank heeft verder overwogen dat de in beroep overgelegde medische informatie niet ziet op de situatie van appellant op de datum in geding. Ook de opname van 5 april 2019 dateert van na deze datum en valt daarom buiten de omvang van het geding.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest omdat onvoldoende rekening is gehouden met de informatie van zijn behandelaars. Daarnaast heeft appellant gesteld dat hij geen benutbare mogelijkheden heeft. Miskend is dat hij zware medicatie gebruikt waardoor hij cognitieve beperkingen heeft ten aanzien van herinneren, concentreren en vasthouden van de aandacht. Appellant heeft in hoger beroep medische informatie meegestuurd. Ten slotte heeft appellant de Raad verzocht een deskundige in te schakelen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Daarbij heeft het Uwv verwezen naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 februari 2021, 4 februari 2022 en 7 april 2022.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 57, eerste lid, onderdeel b, onder 1˚, van de Wet WIA herleeft het recht op een WGA-uitkering op de dag dat de verzekerde weer gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, als hij op de dag daaraan voorafgaand minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid intreedt binnen vijf jaar na de dag dat het recht is geëindigd en voortkomt uit dezelfde oorzaak als op grond waarvan hij eerder recht had op een WGAuitkering.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat voor appellant met ingang van 4 februari 2019 geen recht op een uitkering op grond van de Wet WIA is ontstaan, omdat geen sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest, wordt gevolgd. De verzekeringsartsen hebben voldoende inzichtelijk gemaakt dat alle medische informatie die beschikbaar was is meegewogen. Ook is voldoende navolgbaar, mede gelet op het in het dossier aanwezige expertiseonderzoek, de eerdere verzekeringsgeneeskundige rapportages, laatstelijk 12 januari 2019, en de informatie die appellant heeft gegeven in vragenformulieren van 12 januari 2019 en bij zijn melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid in februari 2019, dat voldoende informatie aanwezig was. Deze informatie en de informatie van de behandelaars van appellant rondom de datum in geding is op inzichtelijke wijze betrokken bij het medisch oordeel. Niet gebleken is dat de verzekeringsartsen geen volledig beeld hadden van de medische situatie van appellant.
4.4.
Ook het oordeel van de rechtbank over de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen wordt gevolgd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 4 februari 2021 gereageerd op de door appellant overgelegde medische informatie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft navolgbaar vermeld dat de informatie van de internist in lijn is met zijn eerdere brieven. Omdat per 4 februari 2019 geen toename van objectiveerbare beperkingen is vastgesteld, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding gezien zijn standpunt te wijzigen. In wat appellant heeft aangevoerd worden geen aanknopingspunten gezien om aan de juistheid van deze conclusie te twijfelen. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 7 april 2022 over het medicatiegebruik van appellant opgemerkt dat uit de dossiergegevens blijkt dat vanaf de datum in geding geen sprake is van chronisch gebruik van morfine, diazepam of tramadol. Er is sprake geweest van eenmalig en kortdurend medicatiegebruik waardoor van een duurzame verandering van de belastbaarheid geen sprake is. Appellant heeft op het vragenformulier van 11 februari 2019 gemeld dat hij bij de opname op de eerste hulp op 4 februari 2019 eenmalig morfine en diazepam in lage doses voorgeschreven heeft gekregen. Ook het door appellant bij zijn melding meegestuurde EHBO-verslag van 4 februari 2019 geeft geen aanleiding tot andere conclusies. Aangezien appellant niet met stukken heeft onderbouwd dat op de datum in geding sprake is van structureel gebruik van medicatie met gevolgen voor de belastbaarheid wordt geen aanleiding gezien te twijfelen aan de juistheid van de medische conclusie. Na een ziekenhuisopname op 5 april 2019 is ook volgens de verzekeringsartsen wel sprake geweest van een wijziging in het medicatiegebruik maar dat is na de datum in geding. Ook de verwijzing van appellant naar de uitspraak van de Raad van 21 april 2022 (ECLI:NL:CRVB:2022:1010) leidt niet tot een ander oordeel over de juistheid van de medische beoordeling. Die uitspraak gaat namelijk over de beoordeling van de duurzaamheid bij een betrokkene die volledig arbeidsongeschikt is. Appellant is echter niet volledig arbeidsongeschikt zodat de beoordeling van de duurzaamheid in zijn geval niet relevant is.
4.5.
Geconcludeerd wordt dat wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, onvoldoende is voor twijfel aan de juistheid van het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat hij per 4 februari 2019 niet toegenomen arbeidsongeschikt is uit dezelfde ziekteoorzaak. Hieruit volgt dat onvoldoende aanknopingspunten bestaan voor het benoemen van een onafhankelijk deskundige. Daarbij wordt overwogen dat appellant voldoende de mogelijkheid heeft gekregen om het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te betwisten. Appellant heeft van deze gelegenheid ook gebruik gemaakt door informatie van onder meer zijn behandelend internist en huisarts en de informatie van de EHBO van 4 februari 2019 in te sturen. Deze informatie bevat diagnoses en behandelingen en is naar zijn aard geschikt om twijfel te zaaien. De door appellant ingebrachte medische informatie is in beroep en hoger beroep meegewogen. Van een situatie als bedoeld in het arrest Korošec is dan ook geen sprake.
4.6.
Uit overweging 4.4 volgt dat geen sprake is van een toename van de medische beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak. Indien van een zodanige toename niet kan worden gesproken, wordt aan een beoordeling van de arbeidskundige aspecten niet meer toegekomen.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2022.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) A.M.M. Chevalier