ECLI:NL:CRVB:2022:1782

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 augustus 2022
Publicatiedatum
15 augustus 2022
Zaaknummer
21/571 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening op grond van de Participatiewet wegens gebrek aan financiële gegevens

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 augustus 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet (PW). De appellant had op 16 april 2020 een aanvraag ingediend, maar heeft nagelaten de gevraagde bankafschriften over de periode van 22 januari 2020 tot 1 maart 2020 te overleggen. Het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer heeft de aanvraag buiten behandeling gesteld en later afgewezen, omdat appellant onvoldoende inzicht had gegeven in zijn financiële situatie. De rechtbank Den Haag had het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

De Raad overweegt dat de aanvrager van bijstand de bewijslast heeft om aannemelijk te maken dat hij recht heeft op bijstand. Dit houdt in dat de aanvrager feiten en omstandigheden moet aanleveren die duidelijkheid geven over zijn woon- en leefsituatie en financiële situatie. De Raad stelt vast dat appellant niet heeft voldaan aan de inlichtingen- of medewerkingsverplichting, wat een grond voor afwijzing van de bijstandsaanvraag vormt. Appellant heeft weliswaar bankafschriften over een andere periode overgelegd, maar deze zijn niet voldoende om het recht op bijstand vast te stellen.

Daarnaast heeft appellant aangevoerd dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn persoonlijke omstandigheden, waaronder een psychische aandoening. De Raad oordeelt dat het college voldoende inspanningen heeft geleverd om appellant te wijzen op het belang van het overleggen van de bankafschriften en dat appellant niet heeft aangetoond dat het college meer rekening had moeten houden met zijn situatie. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

21 571 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 11 januari 2021, 20/6680 en 20/7157 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer (college)
Datum uitspraak: 2 augustus 2022

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.S. Jordan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 3 maart 2021 heeft mr. Jordan zich onttrokken als gemachtigde.
Appellant heeft nadere reacties ingediend.
Bij brief van 11 oktober 2021 heeft mr. D.W.P. van Erp zich gesteld als opvolgend gemachtigde. Bij brief van 3 december 2021 heeft mr. Van Erp zich onttrokken als gemachtigde.
Appellant heeft nadere reacties ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 21 juni 2022. Partijen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft zich op 16 april 2020 gemeld voor het aanvragen van bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Hij heeft de aanvraag op 22 april 2020 ingediend. Appellant heeft op 8 juni 2020 bankafschriften over de periode van 1 maart 2020 tot en met 1 juni 2020 en een foto van zijn rijbewijs overgelegd. Bij brieven van 9 en 16 juni 2020 heeft een klantmanager van de gemeente Zoetermeer appellant verzocht om nog een aantal stukken te verstrekken, waaronder de bankafschriften over de periode van 22 januari 2020 tot 1 maart 2020.
1.2.
Het college heeft bij besluit van 25 juni 2020 de aanvraag buiten behandeling gesteld. Na contact per telefoon en per e-mail heeft het college appellant nogmaals de gelegenheid gegeven om de bankafschriften over de periode van 22 januari 2020 tot 1 maart 2020 te verstrekken. Appellant heeft dit niet gedaan. Bij besluit van 14 juli 2020 heeft het college de buitenbehandelingstelling ongedaan gemaakt en de aanvraag afgewezen. In bezwaar liet appellant zich bijstaan door een professioneel gemachtigde en heeft het college appellant opnieuw de gelegenheid geboden de bankafschriften over de periode van 22 januari 2020 tot 1 maart 2020 over te leggen. Ook in bezwaar heeft appellant deze bankafschriften niet verstrekt. Bij besluit van 5 oktober 2020 (bestreden besluit) heeft het college de afwijzing van de aanvraag gehandhaafd. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellant onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn financiële situatie, doordat appellant de bankafschriften over de periode van 22 januari 2020 tot 1 maart 2020 niet heeft ingeleverd. Hierdoor kan het college het recht op bijstand niet vaststellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 16 april 2020, de datum waarop appellant zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen, tot en met 14 juli 2020, de datum waarop het college inhoudelijk op de aanvraag heeft beslist.
4.2.
Iemand die bijstand aanvraagt moet aannemelijk maken dat hij recht heeft op bijstand. De bewijslast van de bijstandbehoevendheid rust dus in beginsel op de aanvrager. Een aanvrager moet daarom feiten en omstandigheden aannemelijk maken die duidelijkheid geven over zijn woon- en leefsituatie en over zijn financiële situatie. Daarna moet de bijstandverlenende instantie in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid controleren. Indien een aanvrager niet aan de inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Voor de beoordeling of de aanvrager verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden, is zijn of haar financiële situatie een essentieel gegeven. De aanvrager is gehouden de voor een goede beoordeling van de aanvraag vereiste gegevens over te leggen. De bijstandverlenende instantie is in het kader van het onderzoek naar het recht op bijstand bevoegd om gegevens te vragen die betrekking hebben op de financiële situatie, ook over de periode van drie maanden die onmiddellijk voorafgaat aan de datum met ingang waarvan bijstand wordt gevraagd.
4.4.1.
Appellant heeft aangevoerd dat de aanvraag niet mocht worden afgewezen, omdat hij de bankafschriften over de periode van 1 maart 2020 tot en met 1 juni 2020 heeft overgelegd. Deze grond slaagt niet.
4.4.2.
Appellant heeft verzocht om bijstand met ingang van 16 april 2020. Dit betekent dat het college inzage mag verlangen in bankafschriften over de periode van 16 januari 2020 tot 16 april 2020. Niet in geschil is dat appellant heeft nagelaten de bankafschriften over de periode van 22 januari 2020 tot 1 maart 2020 over te leggen. Nu de bankafschriften over deze periode van belang zijn om het recht op bijstand te beoordelen en appellant deze niet heeft verstrekt, heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert.
4.5.1.
Appellant heeft ook aangevoerd dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn persoonlijke omstandigheden en zijn ongespecificeerde schizofreniespectrum- of andere psychotische stoornis. Ook deze grond slaagt niet.
4.5.2.
Uit de gedingstukken blijkt dat het college op veel manieren het belang van het verstrekken van de bankafschriften heeft proberen duidelijk te maken aan appellant. Het college heeft dit ook besproken met de toenmalige gemachtigde van appellant. Het college heeft per brief, per telefoon en per e-mail het belang toegelicht van het overleggen van de bankafschriften en diverse gelegenheden geboden om de gevraagde bankafschriften te verstrekken. Appellant heeft niet duidelijk gemaakt op welke manier het college nog meer rekening had moeten houden met zijn persoonlijke omstandigheden en zijn ongespecificeerde schizofreniespectrum- of andere psychotische stoornis.
4.6.1.
Tot slot heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte alleen een zitting heeft gehouden in zijn verzoek om een voorlopige voorziening, maar niet in de bodemzaak. Deze grond slaagt ook niet.
4.6.2.
Uit de gedingstukken blijkt dat op 3 december 2020 een digitale zitting heeft plaatsgevonden over het verzoek om een voorlopige voorziening dat appellant had ingediend. Op die zitting heeft de toenmalig gemachtigde van appellant de voorzieningenrechter verzocht om een fysieke zitting te houden. Dit verzoek is toegewezen. Op 14 december 2020 heeft de rechtbank aan de toenmalig gemachtigde van appellant daarom een uitnodiging gestuurd voor een fysieke zitting over de voorlopige voorziening, die wordt gehouden op 11 januari 2021. In die uitnodiging staat: “Als naast het verzoek om voorlopige voorziening ook een beroepschrift is ingediend tegen het besluit van Burgemeester en wethouders van Zoetermeer; Afd. Welzijn, kan de voorzieningenrechter ook beslissen op dit beroep.” Uit het e-mailbericht van 6 januari 2021 waarin de toenmalige gemachtigde zich als gemachtigde onttrok, blijkt dat deze appellant heeft kenbaar gemaakt dat de voorzieningenrechter de mogelijkheid niet heeft uitgesloten dat hij de zaak op 11 januari 2021 zal kortsluiten, en dus ook de beroepsprocedure zal behandelen.
4.6.3.
De bevoegdheid om als voorzieningenrechter ook de beroepsprocedure te behandelen, is geregeld in artikel 8:86, eerste en derde lid, in samenhang gelezen met artikel 8:83, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Uit deze artikelen volgt dat de voorzieningenrechter na de zitting over de voorlopige voorziening, onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak, als hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Daarvoor is wel nodig dat de rechtbank partijen in de uitnodiging op deze mogelijkheid heeft gewezen. In dit geval is aan die voorwaarden voldaan. De rechtbank hoefde dus geen zitting te houden in de hoofdzaak.
4.7.
Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.M.P. Jacobs, in tegenwoordigheid van B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2022.
(getekend) K.M.P. Jacobs
(getekend) B. Beerens