In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 augustus 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de intrekking van bijstand van appellante, die samen met haar twee kinderen op een uitkeringsadres staat ingeschreven. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft de bijstand ingetrokken op basis van de bevindingen van een huisbezoek, dat plaatsvond na een anonieme melding dat appellante samenwoonde met X, de vader van haar kinderen. Tijdens het huisbezoek op 17 februari 2020 zijn er tal van persoonlijke spullen van X aangetroffen, wat volgens het college voldoende bewijs opleverde voor de conclusie dat appellante en X een gezamenlijke huishouding voerden.
De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. De Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat de onderzoeksresultaten voldoende feitelijke grondslag boden voor het standpunt van het college. De Raad stelde vast dat de hoeveelheid aangetroffen kleding en persoonlijke spullen van X op het uitkeringsadres aantoonden dat hij daar zijn hoofdverblijf had. Appellante had aangevoerd dat de spullen van X niet op het uitkeringsadres hoorden, maar de Raad oordeelde dat de onderzoeksresultaten dit tegenspraken.
Na het huisbezoek heeft appellante medio maart 2020 een nieuwe aanvraag om bijstand ingediend, maar de Raad oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. De Raad bevestigde de intrekking van de bijstand met ingang van 17 februari 2020, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. Partijen kunnen binnen zes weken na verzending van de uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.