ECLI:NL:CRVB:2022:1798

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 augustus 2022
Publicatiedatum
15 augustus 2022
Zaaknummer
21/1088 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake arbeidsgeschiktheid en ziekengeld op basis van de Ziektewet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin het beroep van appellant tegen een besluit van het Uwv ongegrond werd verklaard. Appellant, die als schoonmaker werkzaam was, meldde zich op 26 september 2017 ziek met lichamelijke en psychische klachten. Hij ontving een uitkering op basis van de Werkloosheidswet en later ziekengeld op grond van de Ziektewet. Na een beoordeling van zijn belastbaarheid in het tweede ziektejaar, besloot het Uwv op 11 juni 2019 dat appellant weer arbeidsgeschikt was, wat leidde tot beëindiging van zijn ZW-uitkering. Appellant ging hiertegen in bezwaar, maar het Uwv verklaarde zijn bezwaar ongegrond. De rechtbank bevestigde dit besluit, waarbij werd gesteld dat de medische onderzoeken zorgvuldig waren uitgevoerd en dat appellant in staat werd geacht de geselecteerde functies te verrichten.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat zijn klachten onvoldoende waren meegewogen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de medische situatie van appellant goed was beoordeeld en dat de geselecteerde functies niet belastend waren. De Raad bevestigde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gegevens had betrokken in zijn beoordeling en dat er geen aanleiding was om de eerdere uitspraak van de rechtbank te herzien. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

21 1088 ZW

Datum uitspraak: 11 augustus 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 25 februari 2021, 20/2845 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. F. Çelen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juli 2022. Voor appellant is mr. Çelen verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als schoonmaker. Op 26 september 2017 heeft hij zich ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Op dat moment ontving hij een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW). Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Na een eerstejaars
ZW-beoordeling (EZWb) is het recht op ziekengeld, nadat appellant met succes bezwaar had gemaakt tegen het primaire EZWb-besluit, voortgezet omdat appellant op dat moment niet ten minste 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen.
1.2.
Naar aanleiding van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft medisch en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Dit heeft aanleiding gegeven tot een toetsing verbetering belastbaarheid in het tweede ziektejaar (TVB2) waarbij het Uwv met het besluit van 11 juni 2019 de ZW-uitkering van appellant met ingang van 12 juli 2019 heeft beëindigd, omdat appellant meer dan 65% kon verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Een verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat appellant verminderde benutbare mogelijkheden voor het kunnen verrichten van arbeid heeft en deze vasgelegd in een zogeheten functionele mogelijkhedenlijst (FML). Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens vastgesteld dat appellant niet in staat was zijn eigen werk te doen, maar wel passende functies kon verrichten. Bij besluit van 13 juni 2019 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant de wachttijd in het kader van de Wet WIA niet heeft volgemaakt en daarom vanaf 24 september 2019 geen recht heeft op een WIA-uitkering.
1.3.
Op 16 september 2019 heeft appellant zich vanuit een situatie van werkloosheid opnieuw ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. In verband met deze ziekmelding heeft appellant op 22 oktober 2019 het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft gerapporteerd dat appellant geschikt is voor de bij de TVB2 geduide functies. Met het besluit van 27 november 2019 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant vanaf zijn ziekmelding van
16 september 2019 arbeidsongeschikt is geweest, maar dat hij vanaf 22 november 2019 (datum in geding) weer arbeidsgeschikt is voor zijn maatgevende arbeid.
1.4.
Bij besluit van 21 april 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 27 november 2019 ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hierbij vooropgesteld dat de in het kader van de TVB2 opgestelde FML en de aan de hand daarvan geselecteerde functies in rechte vaststaan en het uitgangspunt vormen in deze procedure. Dat betekent dat in deze procedure uitsluitend aan de orde is of appellant als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte ongeschikt is tot het verrichten van (een van de) bij de TVB2 geselecteerde functies. Vervolgens heeft de rechtbank geoordeeld dat het medisch onderzoek op voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De rechtbank is ook niet gebleken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onvolledig beeld heeft gehad van de medische situatie van appellant. Verder heeft de verzekeringsarts volgens de rechtbank toereikend gemotiveerd waarom appellant in staat moet worden geacht de bij de TVB2 geselecteerde functies te verrichten, nu het gaat om functies die zowel in fysieke als in psychische zin niet belastend zijn en ook niet worden uitgevoerd in kleine ruimtes.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat de ernst van zijn klachten onvoldoende is meegewogen en dat hij door zijn lichamelijke en psychische klachten niet in staat is om de geselecteerde functies uit te oefenen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na 52 weken ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de EZWb of TVB2. Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de geselecteerde functies (zie de uitspraak van de Raad van 22 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1225).
4.2.
De gronden van appellant in hoger beroep zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 17 april 2020 blijkt dat bij diens medisch onderzoek gegevens van de behandelend sector zijn betrokken die dateren vanaf 2011. Die gegevens hebben mede geleid tot de conclusie dat bij appellant sprake is van een beperkte mate van persoonlijk functioneren, maar ook dat geen sprake is van een totaal onvermogen. Onderkend is dat appellant een kwetsbare psyche heeft, wat wordt versterkt door de ernstige ziekte van zijn echtgenote. Om die reden is appellant beperkt geacht voor stresserende omstandigheden in de werksituatie. Ook is rekening gehouden met de bij appellant aanwezige angst voor kleine ruimtes. De aanwezige medische gegevens bieden geen aanwijzingen voor een nekhernia, maar appellant is wel beperkt geacht voor zware fysieke arbeid. Vervolgens heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat de bij de TVB2 geselecteerde functies allemaal in zowel psychische als fysieke zin niet belastend zijn. Hieruit blijkt niet dat de ernst van de klachten van appellant onvoldoende is meegewogen, terwijl toereikend is gemotiveerd waarom appellant ondanks zijn klachten in staat moet worden geacht de geselecteerde functies te verrichten. Appellant heeft in hoger beroep verder geen nadere gegevens overgelegd met betrekking tot de datum in geding. Er is in hoger beroep daarom geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank bij de aangevallen uitspraak heeft gedaan.
4.3.
Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.J.A.M van Brussel, in tegenwoordigheid van N.N. Gambier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 augustus 2022.
(getekend) W.J.A.M. van Brussel
(getekend) N.N. Gambier