In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin het beroep van appellant tegen een besluit van het Uwv ongegrond werd verklaard. Appellant, die als schoonmaker werkzaam was, meldde zich op 26 september 2017 ziek met lichamelijke en psychische klachten. Hij ontving een uitkering op basis van de Werkloosheidswet en later ziekengeld op grond van de Ziektewet. Na een beoordeling van zijn belastbaarheid in het tweede ziektejaar, besloot het Uwv op 11 juni 2019 dat appellant weer arbeidsgeschikt was, wat leidde tot beëindiging van zijn ZW-uitkering. Appellant ging hiertegen in bezwaar, maar het Uwv verklaarde zijn bezwaar ongegrond. De rechtbank bevestigde dit besluit, waarbij werd gesteld dat de medische onderzoeken zorgvuldig waren uitgevoerd en dat appellant in staat werd geacht de geselecteerde functies te verrichten.
In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat zijn klachten onvoldoende waren meegewogen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de medische situatie van appellant goed was beoordeeld en dat de geselecteerde functies niet belastend waren. De Raad bevestigde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gegevens had betrokken in zijn beoordeling en dat er geen aanleiding was om de eerdere uitspraak van de rechtbank te herzien. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.