ECLI:NL:CRVB:2022:1809

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 augustus 2022
Publicatiedatum
16 augustus 2022
Zaaknummer
20/3223 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 augustus 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant ontving sinds 15 april 2015 bijstand op basis van de Participatiewet (PW) en stond ingeschreven op een uitkeringsadres. De vriendin van appellant, X, stond ingeschreven op een ander adres. Na een melding dat appellant een gezamenlijke huishouding voerde met X, heeft de gemeente een onderzoek ingesteld. Dit leidde tot de conclusie dat appellant zijn hoofdverblijf had op het adres van X, wat resulteerde in de intrekking van zijn bijstand en de terugvordering van eerder verstrekte bijstandskosten.

De Raad heeft vastgesteld dat de onderzoeksbevindingen voldoende bewijs boden voor de conclusie dat appellant en X in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding voerden. De appellant betwistte dit, maar de Raad oordeelde dat de verklaringen van zowel appellant als X, alsook de waarnemingen van de toezichthouders, de conclusie van de gemeente ondersteunden. De Raad oordeelde dat het college niet verplicht was om aanvullend onderzoek te doen, aangezien de bewijslast voor de intrekking van de bijstand op het college rustte en zij voldoende bewijs hadden verzameld.

De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en de Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde. Er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

20 3223 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 7 augustus 2019, 19/2788 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [gemeente] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Maastricht (college)
Datum uitspraak: 8 augustus 2022

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. B.H.M. Nijsten, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juni 2022. Appellant is, hoewel daartoe opgeroepen, niet verschenen. Het college heeft zich, eveneens daartoe opgeroepen, laten vertegenwoordigen door W.H.A. Ottenheim.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 15 april 2015 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande. Appellant stond ten tijde van belang ingeschreven op een adres te [gemeente] (uitkeringsadres). X, de vriendin van appellant, stond ten tijde van belang ingeschreven op een ander adres te [gemeente] (adres van X). Uit de relatie van appellant en X is op 17 oktober 2018 een kind geboren.
1.2.
Naar aanleiding van een melding van een consulent van de gemeente Maastricht dat appellant een knipperlichtrelatie heeft met X, dat zij al meerdere keren hebben samengewoond en dat X zwanger is van appellant, heeft een medewerker bijzonder en preventief onderzoek, tevens toezichthouder bij Sociale Zaken Maastricht Heuvelland (toezichthouder) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de toezichthouder dossieronderzoek verricht en in de periode van 7 februari 2019 tot en met 21 februari 2019 waarnemingen verricht in de buurt van het uitkeringsadres en het adres van X. Verder hebben de toezichthouder en een collega appellant op 21 februari 2019 gehoord. Daarnaast hebben een toezichthouder en een sociaal rechercheur op 21 februari 2019 een huisbezoek afgelegd op het adres van X. Tijdens dat huisbezoek heeft X een verklaring afgelegd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 3 april 2019.
1.3.
In de onderzoeksresultaten heeft het college aanleiding gezien om bij besluit van 25 april 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 28 augustus 2019 (bestreden besluit), de bijstand van appellant met ingang van 17 oktober 2018 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 17 oktober 2018 tot en met 31 januari 2019 tot een bedrag van € 2.967,18 bruto en € 974,27 netto van appellant terug te vorderen. Het college heeft aan deze besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij een gezamenlijke huishouding voert met X op haar adres.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 17 oktober 2018 tot en met 25 april 2019.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dat betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevantie feiten moet verzamelen.
4.3.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW, voor zover hier van belang, wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert. Ingevolge artikel 3, vierde lid, van de PW wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de één door de ander.
4.4.
Vaststaat dat uit de relatie van appellant en Y op 17 oktober 2018 een kind is geboren. Gelet op 4.3 is voor de beantwoording van de vraag of appellant en X een gezamenlijke huishouding voerden daarom bepalend of zij in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. Vaststaat ook dat X in de te beoordelen periode haar hoofdverblijf had op het adres waarop zij stond ingeschreven. Beoordeeld moet dus worden of appellant in die periode ook zijn hoofdverblijf had op het adres van X.
4.5.
Het hoofdverblijf van een betrokkene is daar waar het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven is. Dit moet worden vastgesteld aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.6.
Appellant betwist dat hij in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had op het adres van X. Hij heeft aangevoerd dat hij in de te beoordelen periode zeer regelmatig in zijn eigen woning verbleef, onder meer om voor zijn honden te zorgen. Hij sliep ook het merendeel thuis door zijn psychische klachten. Als hij in de woning van X aanwezig was, dan was dat om op hun dochter te passen als X moest werken. Van samenwonen was volgens appellant geen sprake. Het had op de weg van het college gelegen om aanvullend onderzoek te doen om te kunnen vaststellen of appellant en X daadwerkelijk samenwoonden, bijvoorbeeld door het verrichten van een buurtonderzoek en het opvragen van verbruiksgegevens van water en elektriciteit. Ten slotte heeft appellant aangevoerd dat de sociaal rechercheurs onvoldoende hebben doorgevraagd wat nu de feitelijk situatie was.
4.7.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De onderzoeksbevindingen bieden een toereikende feitelijke grondslag voor de conclusie dat appellant in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had op het adres van X. Evenals de rechtbank kent de Raad hierbij doorslaggevende betekenis toe aan de verklaringen die appellant en X afzonderlijk op
21 februari 2019 hebben afgelegd. Uit het rapport van 3 april 2019 blijkt dat de sociaal rechercheurs aan appellant hebben uitgelegd wat onder het begrip “hoofdverblijf” moet worden verstaan en dat appellant desgevraagd aan hen heeft meegedeeld dat hij deze uitleg heeft begrepen. Daarop heeft appellant verklaard dat hij zijn hoofdverblijf heeft op het adres van X en dat dit het geval is vanaf het moment dat hun dochter is geboren. X heeft, nadat de sociaal rechercheurs haar hebben verteld wat onder “hoofdverblijf” moet worden verstaan, verklaard dat appellant vanaf de aanvang van haar zwangerschap, zijnde maart of april 2018, zijn hoofdverblijf heeft op haar adres.
4.8.
Appellant heeft aangevoerd dat hij niet aan zijn verklaring kan worden gehouden, omdat tijdens het gesprek op 21 februari 2019 zodanige druk is uitgeoefend dat hij daardoor een onjuiste verklaring heeft afgelegd.
4.9.
Ook deze beroepsgrond slaagt niet. In beginsel mag worden uitgegaan van de juistheid van een door de betrokkene afgelegde en ondertekende verklaring, indien dat verslag door de betrokkene is gelezen of aan de betrokkene is voorgelezen en vervolgens door de betrokkene zonder voorbehoud is ondertekend, ook als van de inhoud van die verklaring later geheel of gedeeltelijk wordt teruggekomen. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat zijn verklaring onder ontoelaatbare druk is afgelegd, in essentie geen juiste weergave bevat van wat appellant tegenover de toezichthouders heeft verklaard of om een andere reden buiten beschouwing moet blijven.
4.10.
De verklaringen van appellant en X vinden steun in de waarnemingen in de periode van 7 februari 2019 tot en met 21 februari 2019. In die periode zijn op elf dagen bij het uitkeringsadres (op dertien momenten) en op twaalf dagen op het adres van X (op zestien momenten) op diverse tijdstippen, waaronder vroeg in de ochtend, waarnemingen verricht. Tijdens deze waarnemingen zijn de auto en bromfiets van appellant op geen enkel moment aangetroffen in de omgeving van het uitkeringsadres. Daarentegen stonden zijn auto, waarover X heeft verklaard dat zij deze niet gebruikt, en zijn bromfiets nagenoeg altijd geparkeerd bij de woning van X. Appellant heeft verklaard dat hij de auto, die hij in december 2018 heeft gekregen van X, nu alleen gebruikt. In tegenstelling tot wat appellant heeft aangevoerd, namelijk dat zijn auto rijp was voor de sloop en dat dat de reden is dat de auto daar vaak geparkeerd stond, valt uit de aanwezigheid van zijn auto en zijn bromfiets wel degelijk, zeker in samenhang bezien met de in 4.7 genoemde verklaringen, af te leiden dat appellant zijn hoofdverblijf had op het adres van X. Voorafgaand aan het horen door de toezichthouders op 21 februari 2019 is voorts gezien dat appellant vanuit de woning van X met zijn auto vertrok. Dat deze waarnemingen zich niet uitstrekten over de gehele te beoordelen periode is niet van belang, omdat deze waarnemingen slechts als steunbewijs voor een beperkte periode dienen. Verder wordt nog van belang geacht dat de honden van appellant tijdens het huisbezoek in de woning van X zijn aangetroffen, terwijl appellant heeft aangevoerd dat zijn honden op het uitkeringsadres verblijven en dat hij vaak op het uitkeringsadres verbleef om zijn honden te verzorgen.
4.11.
Uit 4.7 en 4.10 volgt dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat appellant en X gedurende de te beoordelen periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. Het college heeft dan ook, anders dan appellant heeft aangevoerd, geen aanleiding hoeven zien om aanvullend onderzoek te doen.
4.12.
Appellant heeft tegen de terugvordering geen zelfstandige gronden aangevoerd, zodat de terugvordering geen nadere bespreking behoeft.
4.13.
Uit 4.1 tot en met 4.12 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. ter Brugge, in tegenwoordigheid van Y. Al-Qaq als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2022.
(getekend) M. ter Brugge
De griffier is verhinderd te ondertekenen.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.