In deze zaak is in geschil of het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) terecht heeft vastgesteld dat appellante per 23 april 2018 geschikt is voor ten minste één van de functies die in het kader van de Eerstejaars Ziektewetbeoordeling (EZWb) zijn geselecteerd en of het Uwv terecht heeft geweigerd een Ziektewet (ZW)-uitkering toe te kennen. Appellante, die eerder als tandartsassistente werkte, heeft zich op 8 juni 2016 ziekgemeld en ontving aanvankelijk een ZW-uitkering. Na een beoordeling door het Uwv werd haar uitkering per 15 januari 2018 beëindigd, omdat zij meer dan 65% van haar loon kon verdienen in andere functies. Appellante meldde zich opnieuw ziek op 23 april 2018 en het Uwv concludeerde dat zij geschikt was voor de geselecteerde functies, wat leidde tot de weigering van de ZW-uitkering.
De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond. Appellante herhaalde in hoger beroep haar standpunten, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat appellante per 23 april 2018 geen recht had op een ZW-uitkering. De verzekeringsarts had vastgesteld dat appellante geschikt was voor de functies van administratief medewerker en medewerker salarisadministratie, ondanks haar klachten. De Raad concludeerde dat er geen medische onderbouwing was voor de stelling dat appellante verdergaande beperkingen had en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.