ECLI:NL:CRVB:2022:183

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 januari 2022
Publicatiedatum
26 januari 2022
Zaaknummer
19/4754 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over geschiktheid voor functies en toekenning ZW-uitkering na ziekte

In deze zaak is in geschil of het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) terecht heeft vastgesteld dat appellante per 23 april 2018 geschikt is voor ten minste één van de functies die in het kader van de Eerstejaars Ziektewetbeoordeling (EZWb) zijn geselecteerd en of het Uwv terecht heeft geweigerd een Ziektewet (ZW)-uitkering toe te kennen. Appellante, die eerder als tandartsassistente werkte, heeft zich op 8 juni 2016 ziekgemeld en ontving aanvankelijk een ZW-uitkering. Na een beoordeling door het Uwv werd haar uitkering per 15 januari 2018 beëindigd, omdat zij meer dan 65% van haar loon kon verdienen in andere functies. Appellante meldde zich opnieuw ziek op 23 april 2018 en het Uwv concludeerde dat zij geschikt was voor de geselecteerde functies, wat leidde tot de weigering van de ZW-uitkering.

De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond. Appellante herhaalde in hoger beroep haar standpunten, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat appellante per 23 april 2018 geen recht had op een ZW-uitkering. De verzekeringsarts had vastgesteld dat appellante geschikt was voor de functies van administratief medewerker en medewerker salarisadministratie, ondanks haar klachten. De Raad concludeerde dat er geen medische onderbouwing was voor de stelling dat appellante verdergaande beperkingen had en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.

Uitspraak

19 4754 ZW

Datum uitspraak: 20 januari 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 4 oktober 2019, 18/5721 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft door middel van videobellen plaatsgevonden op 9 december 2021. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. De Jonge. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als tandartsassistente. Op 8 juni 2016 heeft zij zich ziekgemeld met fysieke klachten. Het Uwv heeft appellante bij besluit van 12 september 2016 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 14 december 2017 de ZW-uitkering van appellante per 15 januari 2018 beëindigd, omdat zij meer dan 65% kon verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Appellante werd niet meer in staat geacht tot het verrichten van haar arbeid als tandartsassistente, maar wel tot het vervullen van diverse andere functies.
1.3.
Appellante heeft zich op 23 april 2018 (opnieuw) ziekgemeld met lichamelijke klachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Bij besluit van 23 mei 2018 heeft het Uwv aan appellante per 21 mei 2018 een voorschot op een
ZW-uitkering toegekend.
1.4.
Op 25 juni 2018 heeft appellante het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft appellante per 23 april 2018 (datum in geding) geschikt geacht voor de in het kader van de EZWb geselecteerde functies. Bij besluit van 3 juli 2018 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 23 april 2018 een ZW-uitkering toe te kennen. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 25 oktober 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 22 oktober 2018 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek naar de beperkingen van appellante voldoende zorgvuldig is geweest en dat het onderzoek de getrokken conclusie kan dragen. De rechtbank heeft in wat appellante heeft aangevoerd geen reden gezien de juistheid van die conclusie in twijfel te trekken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat er geen sprake is van bekkenverwringing. Dit betreft volgens de arts scheefstand van het bekken. Dat dit een onjuiste uitleg van deze aandoening betreft, is door appellante niet met een medisch deskundigenoordeel onderbouwd. De conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is gebaseerd op het onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep Van Beekum op 12 maart 2018 in het kader van de EZWb, namelijk het bericht van de huisarts van 4 december 2017 dat uit röntgenonderzoek geen afwijkingen zijn gevonden in de wervelkolom of SI-gewrichten en eigen lichamelijk onderzoek door Van Beekum naar de bekken- en rugklachten. Dat bekkenverwringing op deze wijze niet kan worden vastgesteld, zoals appellante stelt, wordt evenmin onderbouwd met stukken van een medisch deskundige. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft nadere medische informatie dan beschikbaar in het EZWb-dossier op dit punt niet nodig geacht, omdat appellante heeft verklaard dat sinds 12 maart 2018 in zoverre geen relevante nieuwe behandeling of nieuw onderzoek heeft plaatsgevonden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft, net als Van Beekum, chronische aspecifieke rugklachten aangenomen. Hierom is appellante in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) voor zitten, staan en lopen licht beperkt geacht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de geselecteerde functies geschikt geacht voor appellante na te hebben vastgesteld dat zij geen van alle een overschrijding op de voor appellante geldende zit-, loop- of sta-belasting hebben, en lichte werkzaamheden behelzen, ruime mogelijkheid bieden tot vertreden van het zitten, en het niet nodig is lang te staan of te lopen. Wat appellante daarover heeft aangevoerd, heeft de rechtbank geen grond tot twijfel gegeven over die beoordeling. De door appellante geconsulteerde neuroloog heeft voor de aangegeven duizeligheid, misselijkheid en hoofdpijn geen verklaring kunnen geven. Er bestond daarom op dit punt voor het Uwv evenmin aanleiding om nadere informatie in te winnen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de geselecteerde functies ook geschikt geacht ten aanzien van de door appellante geclaimde duizeligheid, omdat deze functies niet worden uitgevoerd op risicovolle plaatsen. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv appellante terecht met ingang van 23 april 2018 in staat heeft geacht tot het verrichten van haar arbeid, zijnde één van de eerder in het kader van de EZWb geduide functies. De rechtbank heeft overwogen dat het recht op ziekengeld niet met terugwerkende kracht is beëindigd. Het geld dat appellante per 23 april 2018 ontving, vond zijn grondslag in het besluit van 23 mei 2018, waarbij appellante een voorschot werd toegekend op eventueel toe te kennen ziekengeld (de voorschotbeschikking).
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank het onderzoek door het Uwv naar de beperkingen ten onrechte zorgvuldig heeft bevonden. Daarnaast heeft appellante aangevoerd dat het Uwv bij de beoordeling ten onrechte is uitgegaan van aspecifieke rugklachten. Appellante heeft bekkenverwringing. Hiermee kan zij niet lang zitten, staan of lopen. In de maatgevende functies moet zeven tot acht uur gezeten worden en daarom zijn deze functies niet passend. Met de door de arbeidsdeskundige gestelde afwisseling met twee minuten staan en één minuut lopen is geen sprake van recuperatie ten aanzien van zitten. Daarnaast is sprake van draaiduizeligheid, misselijkheid en vele hoofdpijnen. Hoewel hiervoor geen verklaring is gevonden, zijn de maatgevende functies ook gelet hierop niet passend, aangezien de maatgevende functies onbelaste cognitieve vermogens vergen. Voorts zijn alle functies belastend voor de nek en is tien kilo tillen of dragen te zwaar voor appellante. Verder heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte verlangt dat appellante haar gronden met medisch deskundige verklaringen onderbouwt. Een ieder kan medische beroepsgronden indienen en daarmee aantonen wat onjuist is in de rapporten van de verzekeringsartsen. Ook wat algemeen bekend is hoeft niet bewezen te worden, zoals het feit dat aspecifieke rugklachten en bekkenklachten niet met beeldvormende diagnostiek kunnen worden aangetoond of worden uitgesloten.
Ter onderbouwing van haar hoger beroep heeft appellante informatie overgelegd van de wetenschappelijke richtlijn bekkenklachten van de Vereniging van Oefentherapeuten, algemene informatie van FysioHage, een document getiteld ‘Bekkeninstabiliteit’ zonder bron en datum en een document getiteld ‘Chronisch aspecifieke lage rugklachten’ zonder bron en datum.
3.2.
Appellante heeft de grond dat sprake is geweest van een hersteldverklaring met terugwerkende kracht per 23 april 2018 ter zitting ingetrokken. Deze grond behoeft daarom geen verdere bespreking.
3.3.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na 52 weken ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de EZWb. Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de geselecteerde functies (zie de uitspraak van de Raad van 22 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1225).
4.2.
In geschil is of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante per 23 april 2018 geschikt is voor ten minste één van de functies die in het kader van de EZWb zijn geselecteerd en terecht heeft geweigerd een ZW-uitkering toe te kennen.
4.3.
Het standpunt van appellante in hoger beroep vormt in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat appellante per 23 april 2018 geen recht heeft op een
ZW-uitkering. De overwegingen die de rechtbank aan dit oordeel ten grondslag heeft gelegd worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 22 oktober 2018 verwezen naar het onderzoek door Van Beekum naar de bekkenklachten en naar de brief van de huisarts van 4 december 2017, waarin wordt vermeld dat de röntgenuitslagen van de wervelkolom, zowel thoracaal als lumbaal geen afwijkingen vertoonden. Ook de
SI-gewrichten vertoonden geen afwijkingen. Ondanks de onduidelijkheid over de oorzaak van de rugklachten van appellante vindt de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat sprake is van medische beperkingen ten aanzien van belasting van de wervelkolom. Met deze beperkingen is in de in het kader van de EZWb opgemaakte FML van 25 september 2017 rekening gehouden.
4.5.
Het medisch oordeel van de verzekeringsartsen kan worden betwist, waarbij het aan de eisende/appellerende partij is om aan te voeren (en zo nodig aannemelijk te maken) dat de rapporten van de verzekeringsartsen niet op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, inconsistenties bevatten, dan wel niet concludent zijn of dat de medische beoordeling onjuist is. Dit kunnen ook niet-medisch geschoolden doen, maar voor het aannemelijk maken dat een medische beoordeling onjuist is, is in beginsel een rapportage van een arts noodzakelijk. Met de in hoger beroep overgelegde medische informatie is echter geen twijfel ontstaan over de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv. Het betreft geen informatie over appellante, maar slechts algemene informatie over bekkenklachten, het SI-gewricht, bekkeninstabiliteit en chronisch aspecifieke lage rugklachten. Daarnaast ontbreekt in het dossier een medisch objectiveerbare onderbouwing van het standpunt dat bij appellante sprake is van bekkenverwringing. Desondanks zijn er wel beperkingen aangenomen ten aanzien van belasting van de wervelkolom. Ook voor het standpunt dat er (verdergaande) beperkingen aangenomen moeten worden voor draaiduizeligheid, misselijkheid, hoofdpijnen, nekbelasting en het kunnen tillen en dragen ontbreekt een medisch objectiveerbare onderbouwing. Er zijn zodoende geen aanknopingspunten voor het oordeel dat er te weinig beperkingen zijn aangenomen.
4.6.
Ten aanzien van de geschikt geachte functies heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gerapporteerd dat hij met name heeft gekeken naar het gedwongen langer achtereen zitten waar appellante zichtbaar moeite mee heeft. In zowel de functie van administratief medewerker als medewerker salarisadministratie zijn er (zeer) ruime mogelijkheden tot vertreden en is er geen noodzaak tot langdurig lopen en staan. Appellante is beperkt tot ongeveer één uur achtereen zitten en tot acht uur zitten tijdens werk op een adequate stoel. Zitten komt in de functies maximaal één uur achtereen tijdens vier werkuren voor. Bij twee van de drie functies wordt expliciet vermeld dat vertreden tot de mogelijkheden behoort. Naast de kenmerkende belastingen van staan en lopen voor maximaal vijf minuten in deze functies is er dus genoeg gelegenheid om naar eigen inzicht te vertreden. Daarnaast betreffen het zowel psychisch als fysiek lichte werkzaamheden die, vanwege de duizeligheidsklachten, niet worden uitgevoerd op risicovolle plaatsen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aldus in zijn rapport van 22 oktober 2018 voldoende onderbouwd dat appellante in staat moet worden geacht de functies van administratief medewerker en medewerker salarisadministratie te verrichten.
4.7.
De overwegingen onder 4.3 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Bij deze uitkomst wordt het verzoek om veroordeling van het Uwv tot schadevergoeding afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2022.
(getekend) S. Wijna
(getekend) L. Winters