ECLI:NL:CRVB:2022:185

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 januari 2022
Publicatiedatum
26 januari 2022
Zaaknummer
20/1059 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en WIA-uitkering in hoger beroep

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de Wet WIA. Appellante heeft in hoger beroep gesteld dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 20 juli 2018 ten onrechte heeft vastgesteld op minder dan 35%, en dat het Uwv ten onrechte heeft geweigerd haar een WIA-uitkering toe te kennen. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die het beroep van appellante ongegrond heeft verklaard. De rechtbank oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 25 juni 2018, opgesteld door de verzekeringsarts. Appellante had rapporten ingediend van medisch adviseur A. Bernaert, maar de rechtbank en de Raad oordeelden dat deze rapporten geen reden gaven om de FML te betwijfelen. De verzekeringsarts had voldoende rekening gehouden met de medische problematiek van appellante en de geselecteerde functies waren passend, ondanks signaleringen. Het hoger beroep van appellante slaagt niet, en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd. De Raad wijst ook het verzoek van appellante om een onafhankelijk deskundige te benoemen af, omdat er geen twijfel bestaat over de medische beoordeling door het Uwv.

Uitspraak

20 1059 WIA

Datum uitspraak: 20 januari 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 24 februari 2020, 19/1219 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.M. Koppert, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 december 2021. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Koppert. Namens het Uwv heeft mr. D.W.C. Jacobs via videobellen aan de zitting deelgenomen.

OVERWEGINGEN

1. Appellante is werkzaam geweest als pedagogisch medewerker voor ongeveer 27 uur per week. Nadien heeft zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontvangen. Op 22 juli 2016 heeft appellante zich ziek gemeld met lichamelijke klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 25 juni 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Zij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 4 juli 2018 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 20 juli 2018 (datum in geding) een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 12 februari 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 29 januari 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 11 februari 2019 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de door appellante ingediende rapporten van medisch adviseur A. Bernaert geen reden geven om te twijfelen aan de juistheid van de FML van 25 juni 2018. In reactie op het rapport van Bernaert van 4 oktober 2019, aangevuld op 17 oktober 2019, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 12 december 2019 gemotiveerd toegelicht dat voor een beperking op beoordelingspunt 1.4 (inzicht in eigen kunnen) de noodzakelijke psychopathologie ontbreekt. Verder heeft zij erop gewezen dat in verband met de schouderklachten reeds een beperking is aangenomen op beoordelingspunt 5.7 (boven schouderhoogte actief zijn) en dat er geen medisch objectiveerbare onderbouwing is voor de geclaimde beperking in de knijpkracht. De vastgestelde beperkingen komen volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook voldoende tegemoet aan de pijnklachten aan de ellebogen en de vastgestelde artrose. Een urenbeperking is niet aan de orde, omdat geen van de in de Standaard duurbelastbaarheid in Arbeid genoemde indicaties zich bij appellante voordoet. De rechtbank acht de motivering door de verzekeringsarts bezwaar en beroep navolgbaar en heeft ook van belang geacht dat de bevindingen van Bernaert zijn gebaseerd op het onderzoek dat hij op 4 oktober 2019, dus ruim na de datum in geding, heeft uitgevoerd. Hij stelt weliswaar dat de door hem omschreven beperkingen ook zullen hebben bestaan op de datum in geding, maar deze conclusie is alleen gebaseerd op een retro-anamnese en niet objectief medisch onderbouwd. Het rapport van Bernaert van 6 januari 2020 is volgens de rechtbank onvoldoende medisch inhoudelijk om twijfel te zaaien aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rapporten van Bernaert wel degelijk aanleiding geven om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv. Zij heeft erop gewezen dat Bernaert niet alleen een anamnese heeft afgenomen, maar ook een lichamelijk en psychisch onderzoek heeft gedaan en informatie uit de behandelend sector in zijn beoordeling heeft betrokken. Op basis van alle beschikbare informatie is hij gekomen tot een medisch objectiveerbare onderbouwing die hij ook heeft kunnen plaatsen in het perspectief van de voorliggende periode. In het rapport van 6 januari 2020 heeft Bernaert nader toegelicht dat de combinatie van chronische ziektebeelden had moeten leiden tot verdergaande beperkingen in de FML en dat het Uwv onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de duurbelastbaarheid. Appellante is het niet eens met de overweging van de rechtbank dat dit rapport onvoldoende medisch inhoudelijk is om twijfel te zaaien aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Zij heeft verzocht om een onderzoek door een onafhankelijk deskundige.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 20 juli 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.1.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de FML van 25 juni 2018. De overwegingen van de rechtbank die tot dit oordeel hebben geleid, worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.2.
Uit het rapport van de verzekeringsarts van 4 mei 2018/15 juni 2018 blijkt dat hij het dossier heeft bestudeerd, appellante heeft gezien op het spreekuur en een psychisch en lichamelijk onderzoek heeft verricht. Vervolgens heeft hij in de FML van 25 juni 2018 beperkingen aangenomen in het persoonlijk en sociaal functioneren en de fysieke belastbaarheid. Ook heeft hij vastgesteld dat appellante niet ’s nachts kan werken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het dossier en de in bezwaar ingediende (medische) stukken bestudeerd en aansluitend aan de hoorzitting een medisch onderzoek verricht. Zij heeft geconcludeerd dat in de FML voldoende rekening is gehouden met de geobjectiveerde medische problematiek en er dus geen reden is om de FML te wijzigen. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, geven de door appellante in beroep ingediende rapporten van Bernaert geen aanleiding om de verzekeringsarts bezwaar en beroep hierin niet te volgen. De bevindingen bij het onderzoek door Bernaert op 4 oktober 2019 wijken op een aantal punten af van de bevindingen bij het onderzoek door de verzekeringsartsen. Bernaert omschrijft bijvoorbeeld dat de knijpkracht van beide handen aanzienlijk is verminderd, terwijl de verzekeringsarts tijdens het spreekuur geen afwijkingen in vorm en functie van de handen heeft waargenomen. De verzekeringsartsen hebben op inzichtelijke wijze de aanwezige medische informatie en onderzoeksbevindingen gerapporteerd en op basis daarvan geconcludeerd dat voornamelijk sprake is van locomotore en energetische klachten en dat niet alle door appellante geclaimde klachten kunnen worden geobjectiveerd. Zij hebben appellante in mei resp. oktober 2018 onderzocht, terwijl het onderzoek door Bernaert ruim na de datum in geding heeft plaatsgevonden. Gelet daarop is de enkele verwijzing naar de retro-anamnese onvoldoende onderbouwing voor het standpunt van Bernaert dat de door hem geconstateerde beperkingen ook in de jaren vóór zijn onderzoek en ten tijde hier van belang al aan de orde waren. In het rapport van 6 januari 2020 heeft Bernaert gepleit voor een genuanceerdere analyse van de beperkingen van appellante en gewezen op de vaste rechtspraak van de Raad dat in bijzondere gevallen kan worden aangenomen dat aan de objectiveringseis is voldaan, ondanks dat niet duidelijk is aan welke ziekte of gebrek het onvermogen om arbeid te verrichten valt toe te schrijven. Evenwel geldt ten aanzien van deze rechtspraak, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 19 oktober 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT8675, dat als (minimum)eis wordt genoemd dat bij de (onafhankelijke) medische deskundigen een vrijwel eenduidige, consistente en naar behoren medisch gemotiveerde en verantwoorde opvatting bestaat dat de verzekerde als gevolge van ziekte of gebrek niet in staat is de desbetreffende arbeid te verrichten. Dat in het geval van appellante aan deze eis zou zijn voldaan, is door Bernaert niet onderbouwd en kan ook niet worden afgeleid uit de in het dossier aanwezige medische stukken. Ook het rapport van Bernaert van 6 januari 2020 geeft daarom geen aanknopingspunten om de medische beoordeling voor onjuist te houden.
4.4.
Omdat de daarvoor noodzakelijke twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv ontbreekt, wordt het verzoek van appellante om een onafhankelijk deskundige te benoemen, afgewezen.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de FML, is er ook geen aanleiding om de arbeidskundige beoordeling voor onjuist te houden. De arbeidsdeskundigen hebben afdoende gemotiveerd dat de geselecteerde functies, ondanks de daarbij aanwezige signaleringen, passend zijn voor appellante.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2022.
(getekend) J.S. van der Kolk
De griffier is verhinderd te ondertekenen