In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 augustus 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ingangsdatum van de IVA-uitkering voor een werknemer die eerder een loongerelateerde WGA-uitkering ontving. De werknemer was sinds 10 september 2014 arbeidsongeschikt door psychische klachten. Het Uwv had op 11 juli 2016 een loonsanctie opgelegd aan de werkgever, omdat de re-integratie-inspanningen onvoldoende waren. De werknemer ontving vanaf 5 september 2017 een loongerelateerde WGA-uitkering, maar de werkgever verzocht om herbeoordeling van de arbeidsongeschiktheid van de werknemer, met de stelling dat deze al eerder in aanmerking zou moeten komen voor een IVA-uitkering.
De rechtbank Zeeland-West-Brabant had eerder het beroep van de werkgever ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat er geen nieuwe feiten waren aangedragen die aanleiding gaven om terug te komen van de eerdere besluiten over de loonsanctie en de toekenning van de WGA-uitkering. De Raad concludeerde dat de ingangsdatum van de IVA-uitkering terecht was vastgesteld op 11 september 2018, omdat de werknemer op dat moment volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was, en dat er geen aanleiding was om een eerdere datum te overwegen.
De Raad benadrukte dat de werkgever geen nieuwe feiten had gepresenteerd die de eerdere besluiten konden ondermijnen. De overwegingen van de rechtbank werden onderschreven, en de Raad concludeerde dat het hoger beroep van de werkgever niet slaagde. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en stelde dat er geen proceskostenveroordeling nodig was.