ECLI:NL:CRVB:2022:1857

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 augustus 2022
Publicatiedatum
23 augustus 2022
Zaaknummer
22/84 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ingangsdatum van de IVA-uitkering in het kader van de Wet WIA na loonsanctie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 augustus 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ingangsdatum van de IVA-uitkering voor een werknemer die eerder een loongerelateerde WGA-uitkering ontving. De werknemer was sinds 10 september 2014 arbeidsongeschikt door psychische klachten. Het Uwv had op 11 juli 2016 een loonsanctie opgelegd aan de werkgever, omdat de re-integratie-inspanningen onvoldoende waren. De werknemer ontving vanaf 5 september 2017 een loongerelateerde WGA-uitkering, maar de werkgever verzocht om herbeoordeling van de arbeidsongeschiktheid van de werknemer, met de stelling dat deze al eerder in aanmerking zou moeten komen voor een IVA-uitkering.

De rechtbank Zeeland-West-Brabant had eerder het beroep van de werkgever ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat er geen nieuwe feiten waren aangedragen die aanleiding gaven om terug te komen van de eerdere besluiten over de loonsanctie en de toekenning van de WGA-uitkering. De Raad concludeerde dat de ingangsdatum van de IVA-uitkering terecht was vastgesteld op 11 september 2018, omdat de werknemer op dat moment volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was, en dat er geen aanleiding was om een eerdere datum te overwegen.

De Raad benadrukte dat de werkgever geen nieuwe feiten had gepresenteerd die de eerdere besluiten konden ondermijnen. De overwegingen van de rechtbank werden onderschreven, en de Raad concludeerde dat het hoger beroep van de werkgever niet slaagde. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en stelde dat er geen proceskostenveroordeling nodig was.

Uitspraak

22.84 WIA

Datum uitspraak: 23 augustus 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 25 november 2021, 20/6012 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[naam BV] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft J.A.M. Houberg hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juli 2022. Appellante is vertegenwoordigd door Houberg. Het Uwv is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
[naam werknemer] (werknemer) is bij appellante werkzaam geweest als inpakmedewerker voor 38 uur per week. Hij is op 10 september 2014 uitgevallen voor dit werk vanwege psychische klachten.
1.2.
Bij besluit van 11 juli 2016 heeft het Uwv aan appellante een loonsanctie opgelegd, omdat de re-integratie-inspanningen van appellante niet voldoende zijn geweest. Het Uwv heeft aan appellante meegedeeld dat appellante het loon van werknemer door moet betalen tot 5 september 2017. Het daartegen gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 23 december 2016 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 1 maart 2018 heeft de rechtbank het beroep van appellante daartegen vanwege termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
Op 20 maart 2017 heeft appellante het Uwv verzocht om verkorting van de loondoorbetalingsplicht. Na een aanvankelijke weigering heeft het Uwv bij besluit op bezwaar van 24 november 2017 bepaald dat de loonsanctie eindigt per 24 mei 2017.
1.4.
Bij besluit van 9 augustus 2017 heeft het Uwv aan werknemer met ingang van 5 september 2017 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%.
1.5.
Op 11 september 2018 en – na uitblijven van een reactie – op 20 juni 2019 heeft appellante bij het Uwv verzoeken om herbeoordeling van de medische situatie van werknemer ingediend. Daarbij heeft zij zich op het standpunt gesteld dat werknemer volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is en daarmee voldoet aan de voorwaarden voor een
IVA-uitkering. Na onderzoek door een verzekeringsarts, heeft het Uwv bij besluit van 6 augustus 2019 (primaire besluit) aan werknemer een IVA-uitkering toegekend met ingang van 11 september 2018.
1.6.
Appellante heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt omdat zij van mening is dat werknemer al met ingang van een eerdere datum in aanmerking komt voor een IVA-uitkering, namelijk ofwel per 24 mei 2017 ofwel per 7 september 2016, de datum waarop oorspronkelijk de wachttijd eindigde. Het Uwv heeft het bezwaar van appellante bij besluit van 6 maart 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv het verzoek en bezwaar van appellante terecht als tweeledig heeft opgevat: (1) als een verzoek om terug te komen van de besluiten van 9 augustus 2017 tot toekenning van een WGA-uitkering en 24 november 2017 tot verkorting van de loonsanctie, waarop het Uwv met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft beslist, en (2) als een verzoek tot herbeoordeling van de medische situatie van werknemer per 11 september 2018.
2.1.
Ten aanzien van het verzoek onder (1) heeft de rechtbank overwogen dat de besluiten over de loonsanctie en de toekenning van de loongerelateerde WGA-uitkering aan werknemer in rechte vaststaan. Met die besluiten staat dus in rechte vast dat tot 24 mei 2017 een loonsanctie gold en dat werknemer per 5 september 2017 volledig, maar niet duurzaam arbeidsongeschikt was. Het Uwv heeft volgens de rechtbank terecht geconcludeerd dat er geen nova door appellante zijn aangedragen die aanleiding geven om terug te komen van deze besluiten. De informatie uit het door appellante bij haar verzoek van 20 juni 2019 gevoegde gespreksverslag met GGZ-medewerker B. [D.], begeleider van werknemer, kan niet als zodanig worden aangemerkt, nu de informatie daarin, voor zover het betrekking heeft op de situatie in 2016 en 2017, al bekend was en is meegewogen door het Uwv in de besluitvorming. Evenmin kunnen de besluiten volgens de rechtbank als evident onredelijk worden aangemerkt.
2.2.
Ten aanzien van het verzoek onder (2) heeft de rechtbank overwogen dat de ingangsdatum dus niet op 7 september 2016 of 24 mei 2017 kan liggen, gelet op de onder 2.1 genoemde overwegingen. De rechtbank heeft voorts geen aanleiding gezien te twijfelen aan het oordeel van de verzekeringsartsen dat aansluiting bij de datum van het eerste verzoek van appellante om herbeoordeling (11 september 2018), gelet op de beschikbare medische informatie, reëel moet worden geacht. Volgens de rechtbank heeft appellante geen gegevens aangedragen die aanleiding geven een eerder gelegen ingangsdatum aannemelijk te achten, waarop de arbeidsongeschiktheid duurzaam werd omdat geen verbetering van de belastbaarheid meer te verwachten was. Het genoemde gespreksverslag heeft de rechtbank daartoe onvoldoende geacht, te meer omdat de daarin gemaakte opmerkingen niet in tijd zijn geplaatst. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv terecht de IVA-uitkering niet eerder dan per 11 september 2018 heeft toegekend.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij wel nieuwe feiten en omstandigheden heeft aangedragen en blijft van mening dat er al per einde (oorspronkelijke) wachttijd (7 september 2016) of per einde van de loondoorbetalingsplicht (24 mei 2017) een situatie bij werknemer aanwezig was van marginale benutbare mogelijkheden op basis van ziekte en/of gebrek bij medische problematiek die een blijvend duurzaam karakter heeft, waardoor er al bij einde wachttijd sprake was van een situatie van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid met een recht op een IVA-uitkering. De gronden van bezwaar en beroep dienen als ingelast te worden beschouwd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
In artikel 47, eerste lid, van de Wet WIA is bepaald dat recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontstaat voor de verzekerde die ziek wordt indien hij de wachttijd heeft doorlopen, hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is en er op hem geen uitsluitingsgrond van toepassing is. Volgens het tweede lid ontstaat het recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering niet eerder dan op de eerste dag na afloop van de wachttijd of, indien op die dag de uitsluitingsgrond van toepassing is van het nog niet geëindigd zijn van het tijdvak waarin recht bestaat op loon op grond van artikel 629, elfde lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, op de dag dat zich die uitsluitingsgrond niet meer voordoet.
Artikel 64, eerste lid, van de Wet WIA bepaalt dat het Uwv op aanvraag vaststelt of recht op een uitkering op grond van artikel 47 ontstaat. In het elfde lid van dit artikel is bepaald dat het recht op een uitkering op grond van deze wet niet kan worden vastgesteld over perioden gelegen voor 52 weken voorafgaand aan de dag waarop de aanvraag om een uitkering werd ingediend. Het Uwv kan voor bijzondere gevallen van de vorige zin afwijken.
4.2.
Tussen partijen is enkel nog in geschil de ingangsdatum van de IVA-uitkering.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd vormt in essentie een herhaling van de gronden die in bezwaar en beroep zijn ingebracht. De rechtbank heeft die gronden afdoende besproken en genoegzaam gemotiveerd waarom die gronden niet slagen. De overwegingen van de rechtbank worden onderschreven.
4.4.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat appellante geen nova in de zin van artikel 4:6 van de Awb naar voren heeft gebracht die maken dat moet worden teruggekomen van de besluiten over de loonsanctie en de toekenning van de loongerelateerde WGA-uitkering. In hoger beroep wordt geen aanleiding gezien anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan over de informatie van begeleidster [D.] van GGZ Breeburg, die is geparafraseerd in het verzoek van appellante om herbeoordeling uit 2019. De informatie wijkt niet af van de informatie die destijds bekend was en niet duidelijk is of deze afkomstig is van een medicus. Werknemer werd overigens tijdens de spreekuren van de primaire artsen in het kader van de WIA-aanvraag zowel op 31 mei 2016 als op 25 juli 2017 vergezeld door [D.]. Zij was dus in de gelegenheid relevante informatie in te brengen en heeft dat ook gedaan. De nu ingebrachte informatie bevat geen nieuwe feiten die maken dat de destijds genoemde verwachting van toename van de functionele mogelijkheden, onjuist was. Werknemer had destijds intensieve begeleiding. Het was in principe mogelijk dat de medische situatie zou verbeteren en de functionele mogelijkheden van werknemer zouden toenemen wanneer de thuissituatie gestabiliseerd was en dat er passend werk gevonden zou kunnen worden door de jobcoach die bij werknemer betrokken was. Ten tijde van de beoordeling in 2017 ging het iets beter met werknemer. Dat achteraf gebleken is dat de verwachte toename van functionele mogelijkheden ook na stabilisatie van de woonsituatie niet is uitgekomen, maakt de eerdere besluiten niet onjuist. Met de rechtbank wordt daarom geoordeeld dat het Uwv de ingangsdatum van de IVA-uitkering terecht niet op of vóór 24 mei 2017 heeft vastgesteld.
4.5.
De rechtbank wordt ook gevolgd in het oordeel dat er geen aanleiding bestaat voor een ingangsdatum van de IVA-uitkering eerder dan 11 september 2018 omdat appellante geen gegevens heeft aangedragen die aanleiding geven aannemelijk te achten dat de arbeidsongeschiktheid al eerder duurzaam werd, omdat geen verbetering van de belastbaarheid meer te verwachten was. De overwegingen van de rechtbank hierover worden geheel onderschreven.
4.6.
Gelet op het voorgaande, wordt de rechtbank gevolgd in het oordeel dat het Uwv de
IVA-uitkering terecht niet eerder dan met ingang van 11 september 2018 heeft toegekend.
4.7.
De overwegingen in 4.2 tot met 4.6. leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 augustus 2022.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) E.X.R. Yi