ECLI:NL:CRVB:2022:1873

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 augustus 2022
Publicatiedatum
23 augustus 2022
Zaaknummer
19/2437 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake arbeidsongeschiktheid en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 augustus 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. Appellant had bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van zijn arbeidsongeschiktheid door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). In eerste instantie was appellant met ingang van 4 september 2017 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, waarbij zijn arbeidsongeschiktheid op 49,71% was vastgesteld. Na bezwaar werd dit percentage verhoogd naar 56,89%. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat deze vaststelling te laag was en heeft hij aanvullende informatie overgelegd ter onderbouwing van zijn standpunt.

De Raad heeft een onafhankelijk verzekeringsarts benoemd, die concludeerde dat er aanvullende beperkingen moesten worden aangenomen. Op basis van deze nieuwe informatie heeft het Uwv zijn standpunt gewijzigd en de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 57,91%. De Raad heeft het beroep van appellant gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, waarbij de nieuwe arbeidsongeschiktheid en resterende verdiencapaciteit zijn vastgesteld. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 4.651,35 bedragen.

Daarnaast heeft de Raad geoordeeld dat de redelijke termijn voor de procedure is overschreden, wat heeft geleid tot een schadevergoeding van € 1.000,- die voor rekening komt van de Staat der Nederlanden. De Raad heeft de Staat ook veroordeeld in de proceskosten van appellant ter zake van het verzoek om schadevergoeding, begroot op € 379,50. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

19 2437 WIA

Datum uitspraak: 18 augustus 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 10 mei 2019, 18/392 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.C.E. Siebenga-Moggré, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft op 12 februari 2021 plaatsgevonden via videobellen. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Siebenga-Moggré. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. H. ten Brinke.
De Raad heeft het onderzoek heropend en K.C. Rammeloo, verzekeringsarts, benoemd als deskundige. De deskundige heeft op 9 februari 2022 een rapport uitgebracht.
Naar aanleiding van het rapport van de deskundige heeft het Uwv zijn standpunt over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant gewijzigd.
Appellant heeft te kennen gegeven dat hij zich kan verenigen met het gewijzigde standpunt van het Uwv. Hij heeft de Raad verzocht om het Uwv te veroordelen in de proceskosten en tot vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden. Naar aanleiding van dit verzoek heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Partijen hebben toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Bij besluit van 26 juli 2017 heeft het Uwv appellant met ingang van 4 september 2017 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, omdat hij met ingang van die datum 49,71% arbeidsongeschikt is. Bij beslissing op bezwaar van 16 januari 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen dit besluit gegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid per 4 september 2017 vastgesteld op 56,89% en de resterende verdiencapaciteit op € 1.246,54. De in bezwaar gemaakte proceskosten zijn aan (de gemachtigde van) appellant vergoed.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de mate van arbeidsongeschiktheid – ook in het bestreden besluit – te laag is vastgesteld. Ter onderbouwing hiervan heeft appellant verwezen naar de in het dossier aanwezige informatie van zijn behandelaren en de bedrijfsarts van zijn (ex-)werkgever, een in opdracht van zijn (ex-)werkgever opgesteld rapport van Ergatis van 31 januari 2017 en het door hem in beroep ingediende rapport van Medisch Expertise en Advies Centrum B.V. (MEAC) van 30 mei 2018.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 14 juli 2020, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Omdat bij de Raad twijfel bestond over de juistheid van de bij appellant vastgestelde beperkingen, is een onafhankelijk verzekeringsarts als deskundige benoemd. De deskundige heeft in haar rapport van 9 februari 2022 geconcludeerd dat een aantal aanvullende beperkingen moest worden aangenomen.
4.2.
Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 1 april 2022 een gewijzigde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld, waarin de door de deskundige genoemde aanvullende beperkingen zijn overgenomen. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op basis van deze FML één van de eerder geselecteerde functies verworpen. Op basis van de drie resterende functies is de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 57,91% en de resterende verdiencapaciteit op € 1.216,94.
4.3.
Appellant heeft te kennen gegeven dat hij zich kan verenigen met het gewijzigde arbeidsongeschiktheidspercentage.
4.4.
Hoewel de ophoging van de mate van arbeidsongeschiktheid in hoger beroep geen gevolgen heeft voor de hoogte van de uitkering van appellant, is de wijziging van de resterende verdiencapaciteit wel van belang voor de in artikel 60 van de Wet WIA bedoelde inkomenseis. Dit betekent dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, wordt het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd voor zover daarin de mate van arbeidsongeschiktheid en de resterende verdiencapaciteit zijn vastgesteld op 56,89% en € 1.246,54. Vervolgens wordt aanleiding gezien om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak te voorzien door de mate van arbeidsongeschiktheid per 4 september 2017 vast te stellen op 57,91% en de resterende verdiencapaciteit op € 1.216,94.
5. Er bestaat aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten die appellant in beroep en hoger beroep heeft gemaakt. Deze kosten worden begroot op € 1.518,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting) en € 1.518,- in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting) voor verleende rechtsbijstand. Tevens komen de kosten van het rapport van MEAC ten bedrage van € 1.615,35 (inclusief omzetbelasting) voor vergoeding in aanmerking. De te vergoeden proceskosten bedragen in totaal € 4.651,35. Daarnaast dient het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.
6.1.
Wat betreft het verzoek van appellant om vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, wordt het volgende overwogen.
6.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (CRvB 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
6.3.
Voor dit geval betekent dat het volgende. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift van appellant door het Uwv op 23 augustus 2017 tot de datum van deze uitspraak is bijna vijf jaar verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv minder dan zes maanden geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn heeft plaatsgevonden in de fase bij de bestuursrechter. De redelijke termijn is in dit geval met bijna een jaar overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 1.000,- die voor rekening komt van de Staat. In verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn bestaat er aanleiding de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellant ter zake van dat verzoek. Deze kosten worden begroot op € 379,50 in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het verzoek met een wegingsfactor van 0,5). Voor toekenning van een afzonderlijk punt voor de behandeling ter zitting van het verzoek om schadevergoeding bestaat in dit geval geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit, voor zover daarin de mate van arbeidsongeschiktheid en de resterende verdiencapaciteit zijn vastgesteld op 56,89% en € 1.246,54;
- stelt de mate van arbeidsongeschiktheid en de resterende verdiencapaciteit van appellant per 4 september 2017 vast op 57,91% en € 1.216,94 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het bestreden besluit;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van schade aan appellant wegens overschrijding van de redelijke termijn tot een bedrag van € 1.000,-;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 4.651,35;
- veroordeelt de Staat (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 379,50;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 174,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van M.C.G. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 augustus 2022
.
(getekend) S. Wijna
(getekend) M.C.G. van Dijk