ECLI:NL:CRVB:2022:188

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 januari 2022
Publicatiedatum
26 januari 2022
Zaaknummer
20/1973 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling geschiktheid appellant voor functie loodsmedewerker na ziekmelding

In deze zaak is in geschil of het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) appellant per 8 april 2019 terecht weer geschikt heeft verklaard voor de functie van loodsmedewerker. Appellant had zich op 27 februari 2018 ziekgemeld met linkerschouderklachten en zijn dienstverband eindigde op 13 mei 2018. Het Uwv kende appellant een Ziektewet-uitkering toe, maar verklaarde hem na een onderzoek door een verzekeringsarts per 8 april 2019 weer geschikt voor zijn functie. Appellant ging in hoger beroep, waarbij hij stelde dat zijn psychische en lichamelijke klachten hem arbeidsongeschikt maakten.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een volledig beeld had van de medische situatie van appellant. De klachten van appellant, zowel fysiek als psychisch, zijn in de beoordeling betrokken. De Raad bevestigt dat er geen aanwijzingen zijn voor specifieke schouderpathologie en dat de psychische klachten van appellant niet zodanig zijn dat ze hem ongeschikt maken voor de functie van loodsmedewerker. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

20 1973 ZW

Datum uitspraak: 13 januari 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
24 april 2020, 19/5133 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. S.A. Chedie, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 december 2021. Appellant is verschenen, vergezeld door zijn broers [naam broer 1] en [naam broer 2] en bijgestaan door mr. S. Benali. Het Uwv heeft zich door middel van videobellen laten vertegenwoordigen door mr. J.C. Geldof.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is werkzaam geweest als loodsmedewerker voor 40 uur per week. Appellant heeft zich op 27 februari 2018 ziekgemeld met linkerschouderklachten. Zijn dienstverband is op 13 mei 2018 geëindigd. Het Uwv heeft appellant daarop een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Op 4 april 2019 heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant per 8 april 2019 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van loodsmedewerker. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 8 april 2019 de ZW-uitkering van appellant per 8 april 2019 beëindigd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 27 augustus 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 26 augustus 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig is verricht en dat niet gebleken is dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onvolledig beeld heeft gehad van de medische situatie van appellant. In het rapport van
26 augustus 2019 is inzichtelijk gemotiveerd dat appellant aspecifieke schouderklachten heeft. Beeldvormende onderzoeken door de specialisten tonen geen afwijkingen in de bovenste extremiteit aan. Ook inzichtelijk gemotiveerd is dat bij lichamelijk onderzoek, met uitzondering van pijnbeleving, geen afwijkingen in de motoriek of kracht worden geconstateerd en dat de arm een normale motorieke functie heeft. Volgens appellant is de diagnose die door een arts in Marokko is gesteld, cervicobrachialgie, wezenlijk anders dan de tot dan toe bekende diagnoses. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft echter voldoende gemotiveerd dat ook uit die informatie geen specifieke schouderpathologie blijkt. Daarbij is gewezen op informatie van de orthopedisch chirurg waarin de pijnklachten worden geduid als tendomyogeen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep verder gemotiveerd toegelicht dat op de datum in geding aanwezige psychische klachten niet maken dat het mentaal, relatief licht belastende werk niet geschikt voor appellant zou zijn. De stap naar eerstelijns gesprekken bij de praktijkondersteuner van de huisarts is op zichzelf geen bewijs is voor de aanwezigheid van ernstige psychopathologie in engere zin. De in beroep overgelegde informatie van Praktijk de Straatdokter leidt niet tot een ander oordeel, omdat dit informatie is over consulten van ver na de datum in geding. Het medicijngebruik van appellant was de verzekeringsartsen bekend. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het Uwv appellant terecht met ingang van 8 april 2019 weer in staat heeft geacht tot het verrichten van de functie van loodsmedewerker.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant gesteld dat hij door de combinatie van psychische en lichamelijke klachten per 8 april 2019 arbeidsongeschikt was voor de functie van loodsmedewerker. In deze functie is vereist dat appellant een vrachtwagen leeghaalt, waarbij handmatig dozen van meer dan 20 kg worden getild. Dit belast voornamelijk de armen, nek en schouder, terwijl appellant chronische schouderpijn heeft. Onderbelicht is verder gebleven dat de psychische klachten van appellant mogelijk effect kunnen hebben op deze pijnsensatie. Bovendien kunnen de medicijnen die appellant gebruikt voor zijn psychische klachten, van invloed zijn op zijn reactievermogen. Ter onderbouwing van zijn standpunt dat zijn lichamelijke klachten zijn onderschat, heeft appellant een brief van 17 juni 2020 van de orthopedisch chirurg ingebracht. Appellant heeft verder gesteld dat het Uwv geen rekening heeft gehouden met zijn psychische klachten. Appellant heeft al eerder te kennen gegeven dat hij in het verleden een traumatische ervaring heeft gehad. De afgelopen jaren heeft hij dit trauma kunnen onderdrukken, maar zijn echtscheiding heeft deze klachten weer opgerakeld. Ter onderbouwing van zijn standpunt dat zijn psychische klachten zijn onderschat, heeft appellant een brief van 18 oktober 2019 van i-psy ingezonden.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen, onder verwijzing naar een rapport van 11 augustus 2020 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
In geschil is of het Uwv appellant per 8 april 2019 terecht weer geschikt heeft verklaard voor de functie van loodsmedewerker.
4.3.
De beroepsgronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep naar voren heeft gebracht. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep getrokken conclusie. De rechtbank heeft de beroepsgronden afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen, worden onderschreven. Daaraan wordt toegevoegd dat de pijnklachten en het medicijngebruik bij de beoordeling zijn betrokken en ook de aard en zwaarte van het werk van loodsmedewerker, waaronder het tillen van dozen van meer dan 20 kg per stuk, daarbij zijn betrokken. Er is geen aanknopingspunt voor twijfel aan het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de arm een normale motorieke functie heeft en op grond van de aanwezige pathologie (of afwezigheid hiervan) er geen belemmeringen of contra-indicaties zijn voor tillen en dragen, reiken, of werken boven schouderniveau. De brief van 17 juni 2020 van de orthopedisch chirurg leidt niet tot een ander oordeel. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd toegelicht dat de daarin vervatte informatie het beeld van aspecifieke schouderklachten bevestigt. Er zijn bij onderzoek geen aanwijzingen die duiden op specifieke schouderpathologie en ook de actieve bewegelijkheid is volledig intact. De psychische problematiek is voldoende kenbaar bij de beoordeling betrokken. Het traumatische voorval was de verzekeringsarts bezwaar en beroep bekend en ook de psychosociale problemen als gevolg van de echtscheiding. Voor de psychische klachten vinden laagfrequente eerstelijns contacten plaats, gericht op activering, cognitie en gedrag. Sprake is van aanpassingsproblematiek, dan wel matig ernstige depressieve klachten zonder aanwijzingen voor ernstige onderliggende psychopathologie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat het werk in de functie van loodsmedewerker de belastbaarheid van appellant niet overschrijdt, omdat het mentaal relatief licht belastend werk is, zonder leidinggevende taken, conflicthantering, grote eindverantwoordelijkheden, veelvuldig klantencontact of werk met hulpbehoevenden. Er is geen aanknopingspunt voor twijfel aan dit standpunt. De brief van 18 oktober 2019 van i-psy leidt niet tot een ander oordeel, omdat daarin hoofdzakelijk de al bekende problematiek wordt vermeld. Bovendien is de daarin opgenomen beschrijvende diagnose gerelateerd aan een consult op 3 september 2019 en dus van ruim na de datum in geding.
4.4.
De overwegingen in 4.2 en met 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2022.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) E.X.R. Yi