In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een Wajong-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant had eerder, op 24 oktober 2016, een aanvraag ingediend die op 22 februari 2017 werd afgewezen. Het Uwv stelde dat er geen belastbaarheid vastgesteld kon worden en dat appellant niet voldeed aan de voorwaarden voor een Wajong-uitkering. Appellant heeft in 2019 opnieuw een aanvraag ingediend, maar deze werd wederom afgewezen. Het bezwaar dat hij hiertegen indiende, werd ook ongegrond verklaard. De rechtbank Rotterdam bevestigde deze afwijzing in haar uitspraak van 4 juni 2021, waartegen appellant in hoger beroep ging.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de door appellant aangevoerde argumenten niet kunnen worden aangemerkt als nieuwe feiten of veranderde omstandigheden, zoals bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad concludeert dat appellant geen nieuwe medische inzichten heeft gepresenteerd die zijn aanvraag zouden kunnen onderbouwen. De argumenten van appellant over het onderscheid tussen fysieke en psychische problemen en de gevolgen daarvan voor de Wajong-uitkering zijn niet onderbouwd met feiten of cijfers. De Raad onderschrijft de conclusie van de rechtbank dat er geen aanleiding is om het besluit van het Uwv te herzien.
De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellant af. De Raad concludeert dat er geen nieuwe feiten zijn die een andere beslissing rechtvaardigen en dat de afwijzing van de Wajong-aanvraag terecht is.